Bloemlezing

  1. Home
  2. /
  3. Literatuur
  4. /
  5. Bloemlezing
Insert Content Template or Symbol

uitleg
  • Uitleg

Deze bloemlezing heb ik gemaakt om middelbare scholieren kennis te laten maken met Nederlandse dichters.

Alleen werken waarvan alle auteursrechten vervallen zijn worden opgenomen. Dat wil zeggen dat de auteur minstens 70 jaar geleden overleden moet zijn. Bij twee auteurs (Marsman en Nijhoff) heb ik een paar jaar gesmokkeld. De gedichten van deze twee dichters staan echter al jaren op de site van Project Laurens Jz Coster. Op een site gemaakt in Zaltbommel door ondergetekende kunnen die niet ontbreken. Ik heb me verder gehouden aan de vuistregels zoals die ook worden gehanteerd op de site Project Laurens Jz Coster.
Ik zou ook graag willen weten welke weg je moet bewandelen om gedichten te mogen plaatsen op internet waar nog auteursrechten op rusten.

Mocht iemand op deze site iets ontdekken waarvan hij of zij meent de rechten te bezitten, dan vraag ik die persoon contact met mij op te nemen.

Fred Marsman

uitleg
  • Gedicht: De daad
    C.S Adama van Scheltema

De daad

Wie is het die de zwarte voren
In golvend goud verandren doet,
Wie mesten en wie maaien ’t koren,
Wie is het die de wereld voedt -?
Dat zijn de paarden en de ploegers,
Dat zijn de zweeters en de zwoegers,
Dat zijn de zaaiers van het zaad –
Dat is de daad!

Wie graaft de glinsterende kolen,
Wie schept het schitterende zout,
Wie haalt uit diepe duistre holen
Het gele glanzend zachte goud -?
Dat zijn die in het donker graven,
Dat zijn de sloovers en de slaven,
Dat is de zwarte kameraad –
Dat is de daad!

Wie zijn het die de wereld tooien
Met hunne wapperende vlag,
Die roode bloesems om zich strooien
Gelijk een eeuw’gen lentedag -?
Dat zijn de werkers en de wakers,
Dat zijn de sterken en de stakers,
Dat zijn de mannen van de straat –
Dat is de daad!

En wie die hunne vaandels vlechten
Tot éénen rozerooden band,
Die voor een nieuwe wereld vechten
En sterven voor ’t beloofde land -?
Dat zijn de muiters en de makkers,
Dat zijn de taaie rooie rakkers,
Dat zijn de sloopers van den staat –
Dat is de daad!

 

Uit stilte en strijd, 1909

uitleg
  • Gedicht: 1 Mei
    C.S Adama van Scheltema

1 Mei

Kom vriend met uw jonge vrouw!
Met uw liefdevol hartlijke vrouw,
Met uw al zoo zorgende vrouw –
Welkom! welkom is zij
Den eersten Mei!

Kom vriend met uw zoon, uw kind!
Met uw jonge en al verstandige kind,
Met uw o! eenmaal gelukkiger kind –
Welkom! welkom is hij
Den eersten Mei!

Kom vriend met uw kloppende hart!
Met uw duldend maar dappre hart,
Wij roepen uw hoopvolle hart
Welkom in onze rij
Den eersten Mei!

Wij allen behoeven elkaar!
Wij winnen slechts met elkaar –
Helpen, helpen wij dan elkaar:
Maken we elkander vrij
Den eersten Mei!

Ons is immers deez’ dag!
Ons is deez’ bloeiende dag!
Als eenmaal der dagen dag –
Die vindt ons zij aan zij
Den eersten Mei!

Aan óns is de komende tijd!
Ons, óns is de nieuwe tijd!
O heerlijk toekomstige tijd
Wij voele’ u nabij
Den eersten Mei!

Want wij zijn de grooten der aard!
Wij zijn de werkers der aard!
Wij zijn de winners der aard!
Dat zijn wij állen – wij
Den eersten Mei!

 

 Uit stilte en strijd, 1909

uitleg
  • Gedicht: Fabrieksrook
    C.S Adama van Scheltema

Fabrieksrook

Zooals een zuil van rook haar klim in ’t steile
Zoo grootsch waant, wijl de lucht haar roerloos draagt,
En van benee haar hitte en arbeid schraagt,
Tot zij het wanklend hoofd verbergt in ’t ijle, –
Zoo steeg ik statig uit de nauwe laagt’
En stuwde een stoet van donkre droome’ uit veile
En zieke ziel, – toen boog ‘k het hoofd een wijle,
Waar de eigen geest tol voor den hemel vraagt: –
Ik zie me uit vuur en bloed en zweet geboren,
Mijn ziel zwerft weenend bij het morgengloren,
Een roetvlok duizel ik op wilden wind!
Ai mij! ik weet, ik was een eenzaam kind,
Geen kind in lijde’: in weten was ik blind, –
Waar is mij thans een plaats van rust beschoren?

 

Uit Eerste oogst (1912)

uitleg
  • Gedicht: De kinderliefde
    Hiëronymus van Alphen

De kinderliefde

Mijn vader is mijn beste vrind;
Hij noemt mij steeds zijn lieve kind.
‘k Ontzie hem, zonder bang te vreezen.
En ga ik hupplend aan zijn zij’,
Ook dan vermaakt en leert hij mij;
Er kan geen beter vader wezen!

Ik ben ook somtijds wel eens stout,
Maar als mijn ondeugd mij berouwt,
Dan wordt zijn vaderhart bewogen;
Dan spreekt zijn liefde geen verwijt,
Ja zelfs, wanneer hij mij kastijdt,
Dan zie ik tranen in zijn oogen.

Zou ik, door ongehoorzaamheid,
Dan maken dat mijn vader schreit;
Zou ik hem zugten doen en klagen;
Neen, als mijn jonkheid iets misdoet,
Dan val ik aanstonds hem te voet,
En zal aan God vergeving vragen.

 

Uit: Kleine gedigten voor kinderen (1778)

uitleg
  • Gedicht: De pruimeboom
    Hiëronymus van Alphen

De pruimeboom

Eene vertelling

Jantje zag eens pruimen hangen,
O! als eijeren zo groot.
‘t Scheen, dat Jantje wou gaan plukken,
Schoon zijn vader ‘t hem verbood.
Hier is, zei hij, noch mijn vader,
Noch de tuinman, die het ziet:
Aan een boom, zo vol geladen,
mist men vijf zes pruimen niet.
Maar ik wil gehoorzaam wezen,
En niet plukken: ik loop heen.
Zou ik, om een hand vol pruimen,
Ongehoorzaam wezen? Neen.
Voord ging Jantje: maar zijn vader,
Die hem stil beluisterd had,
Kwam hem in het loopen tegen,
Voor aan op het middelpad.
Kom mijn Jantje! zei de vader,
Kom mijn kleine hartedief!
Nu zal ik u pruimen plukken;
Nu heeft vader Jantje lief.
Daarop ging Papa aan ‘t schudden
Jantje raapte schielijk op;
Jantje kreeg zijn hoed vol pruimen,
En liep heen op een galop.

 

Uit: Proeve van Kleine Gedigten voor Kinderen, 1779

uitleg
  • Gedicht: Het gebrokenglas
    Hiëronymus van Alphen

Het gebroken glas

Eene vertelling

Cornelis had een glas gebroken
Voor aan de straat.

Schoon hij de stukken had verstoken,
Hij wist geen raad.

Hij had een afschrik van te liegen,
Wijl God het ziet:

En zou hij Mama nu bedriegen?
Dat kon hij niet.

Hij stond onthutseld en bewogen;
De moeder komt:

Zij ziet de tranen in zijn oogen;
Hij scheen verstomd.

Heeft Keesje, zei ze, wat bedreven?
Wat scheelt er aan?

‘k Heb, zei hij, moeder-lief! zoo even
Weêr kwaad gedaan.

Terwijl ik bezig met paletten
Bij ‘t venster was,

Vloog mijn volan, door ‘t forsch raketten,
Dáár in het glas.

Maar als uw Keesje ‘t van zijn leven
Niet weder doet,

Dan wilt gij ‘t immers hem vergeven,
Gij zijt zoo goed!

Kom, Keesje lief! hou op met krijten,
Zei moeder toen:

‘k Wil u dien misslag niet verwijten,
Hij kreeg een zoen.

‘Die altoos wil de waarheid spreken,
Wordt wel beloond.’

‘Die leugens zoekt voor zijn gebreken,
Wordt niet verschoond.’

 

Uit: Proeve van Kleine Gedigten voor Kinderen , 1779

uitleg
  • Gedicht: Het hondjen
    Hiëronymus van Alphen

Het hondjen

Hoe dankbaar is mijn kleine hond
Voor beentjes en wat brood!
Hij kwispelstaart, hij loopt in ’t rond,
En springt op mijnen schoot.
Míj geeft men vleesch en brood en wijn,
En dikwijls lekkernij:
Maar kan een beest zo dankbaar zijn,
Wat wagt men niet van mij!

 

Uit: Proeve van Kleine Gedigten voor Kinderen , 1779

uitleg
  • Gedicht: Aan mijne vrienden
    Jacobus Bellamy

Aan mijne vrienden

Als wij, op den weg des levens,
Aan den kant van ’t stille water,
In een koele schaduw rusten;
Als de lieve zuidewindjes,
Dart’lend, door mijn lokken, spelen,
En der bloemen frissche geuren,
Door de zuiv’re lugt verspreïen;
Dan gevoel ik al den wellust,
Dien Natuur mij doet genieten;
Maar, hoe groot, hoe onuitspreekelijk,
Wordt die wellust, lieve vrienden,
Daar we in ons verenigh harte,
Dien gevoelen en bezingen!

 

Uit: Gezangen (1838)

uitleg
  • Gedicht: Het jawoord
    Jacobus Bellamy

Het jawoord

 

Schone, zeide ik tot mijn meisje,
Zeg nu of gij mij bemint?
’t Meisje lachte eens, en heur oogjes
Zagen mij al kwijnend aan.
Ik herhaal het, zeg mijn meisje,
Zeg nu, of gij mij bemint?
’t Meisje stamelde, en een zuchtje
Glipte van heur lipjes af.
Zeg dan, riep ik onverduldig,
Zeg dan of gij mij bemint?
’t Meisje boog het blozend aanzicht
Zachtjes op mijn’ schouder neer.
Nu riep ik, van liefde blakend,
Zeg nu, of gij mij bemint?
’t Meisje zuchtte — maar, in ’t einde,
Zei zij stamelende… Ja!
‘k Vong, al kussend, ’t lieve woordje
Van heur purpren lipjes af.
En mijn meisje drukte ’t zegel
Van heur liefde op mijne mond!

Uit de bundel: Gezangen mijner jeugd

uitleg
  • Gedicht: Kuschje
    Jacobus Bellamy

Kuschje

 

‘Gij zijt toch immer lastig!
Gij wilt gestadig kusschen! –
Wat doet toch al dat kusschen?
Wat wil dat toch beteeknen?’
Zoo sprak mijn schoone Fillis,
En keek met donkere oogen,
En wende ’t hoofd ter zijde.
Ik greep haar lieve handjes,
En zei: mijn dierbaar meisje!
Mag ik u dan niet kusschen!…
Zij schudde ’t hoofd en boog zich,
En drukte met haar lipjes
Mij zagtjes op de wangen.

Zij sloot mij in heur armen,
En zei: ‘wat is een kuschje? –
‘Wat wil het toch beteeknen?’
Mijn allerliefste meisje,
Het is de taal der liefde.
Zoo dikwerf onze lippen
Zich kusschende verëenen,
Dan denk ik: Liefste Fillis,
Gelijk ik met mijn lippen
Thans aan uw mondje kleeve,
Zoo, Liefste, is ook mijn leven
Verbonden aan het uwe.

Uit: Gezangen mijner jeugd (1782)

uitleg
  • Gedicht: De vergeefsche proefneming
    Jacobus Bellamy

De vergeefsche proefneeming

Laatst was ik bij mijn Fillis
Zij zat een wijl te peinzen,
maar in het einde vroeg zij:
‘Weet gij wat een kusje is?’
Ik zei:” Mijn liefste meisje ,
dit is te filosofisch.
Een kusje laat zich voelen,
doch laat zich niet beschrijven.
Misschien dat wij het wezen,
als ook de aard der kusjes
door dadelijke proeven
wel min of meer ontdekten.’
Ik greep haar in mijn armen
en drukte mijne lippen
op heur bevallig mondje.
Nu kusten wij elkander
op allerhande wijzen.
Ik bleef schier onbeweeglijk
op heure lipjes kleven.
Doch na zo vele proeven
was ’t ons nog gans onmooglijk
een kusje te beschrijven.
Ik zei:”Mijn lieve Fillis,
wij zullen het nooit ontdekken!’
‘Wel,’ zeide toen mijn meisje,
‘laat gij de hoop reeds varen?
Wie weet, zo wij de proeven
te meermaal weer hervatten,
of wij het niet ontdekken!

Uit: Gezangen mijner jeugd (1782)

uitleg
  • Gedicht: Het keurslijf
    Jacobus Bellamy

Het keurslijf

Zij , die tot vrouwelijke pracht
het keurslijf eerst heeft uitgevonden
was wis een rimplig wijf van driemaal dertig jaren
wier grommigheid der lieve jeugd
’t genot ontzei der zoete vreugd
omdat haar ’t zoet genot was met de jeugd ontvaren.

Had dan de deugd geen machts genoeg,
dat ze een vermeetle hand verjoeg,
die met een dartle drift een boezem dorst genaken?
Moest dan een mislijk samenstel
van walvisbeen, met wreed geknel,
de maagdelijke borst zo strengelijk bewaken?

Natuur! men handelt u tot hoon.
Gij schept vergeefs uw toovrend schoon.
Gij kunt der grilligheid der mode niet behagen.
Ach! mocht zij die dees dwaze pracht
te zinneloos heeft uitgeacht,
tot straffe in Pluto’s hof een gloeiend harnas dragen!

Pluto’s hof = de onderwereld

Uit: Gezangen mijner jeugd (1782)

uitleg
  • Gedicht: Noch schijnt Merten van Rossom de beste van tween
    Anna Bijns

Noch schijnt Merten van Rossom de beste van tween


Onlancx bezwaert zijnde met melancolijen,
De sinnen becommert, thooft vol phantasijen,
Van als overlegghende in mijn ghedachte,
Quam mij weijnich te voren dat mocht verblijen,
Aensiende de werelt nu ten tijen,
Zynde vol verdriets; dus werdt mij onsachte;
Dus dinckende, my phantazije voort brachte;
Twee mans persoonen mij haest in vielen,
Ghelijc van name, diversch van gheslachte:
Deen was Merten Luther , die dolinghe doet krielen,

Dander Merten van Rossom , diet al wil vernielen,
Die veel menschen bracht heeft in zwaer ghetruer;
Rossom quellet lichaem, Luther heeft de zielen
Deerlijc vermoort; dus esser cleijnen kuer
Tusschen hen bijen, elck es een malefacteur;
Ic engaef om den kuer niet mijnen minsten teen,
Maer want Luther de zielen moordt duer zijn erruer,
Noch schijnt Merten van Rossom de beste van tween.

Merten van Rossom heeft doen vanghen en spannen
Den landtman, roovende potten en pannen,
Makende hem therte alder bangste;
Merten Luther, weerdt tzijne van God ghebannen,
Heeft duer zijn erruer vrouwen en mannen
In tsviants prisoen bracht, dat es noch strangste;
Dat elck dus wilt rooven en trecken om dlangste,
Tcompt meest vuyt Luthers leere, twerdt noch bewesen.
Niemant en sal schier derven slapen van angste,
Want tgoet en ghemeene: wat volght vuyt desen?
Dat elck sonder vreese wilt een besiken lezen
Op zijns naesten erve, dblyckt alle daghe;
Waer om werdt Rossom ghelaect, Luther ghepresen,
Want zij zijn doch bije van eenen slaghe?
Luther es boost, ic en steecks onder ghen scrage,
Want hij onder de christen tgoet maect ghemeen.
Al wenscht men Merten van Rossom menigh plaghe,
Noch schijnt Merten van Rossom de beste van tween.

Merten van van Rossom met veel quaets ghespuys verselt,
Heeft menich schoon huys in brande ghestelt:
Maer Luthers boosheyt gaet verre boven screven;
Duer hem zyn kercken, cluysen, cloosters ghevelt,
Menich goedts mans kint, niet mueghelyc ghetelt,
Vuyten cloosters gheiaecht die nu deerlyc sneven;
Stelen en rooven daer zij by leven;
Van dien zijnder licht ooc onder Rossoms bende;
Waer om werdt Rossom dan alleene bekeven?
Leeliker dan zijne luydt Luthers legende.
Doet open u ooghen, ghy onbekende,
Die Lutherum loeft ende Rossom laect;
Aensiet Luthers bedryf, tbegin en dende,
Noch heeft hyt qualiker dan Rossom ghemaect;
Dit moet ghij lijden, hoe ghij de waerheyt messaect.
Ghy en kunt hier teghen niet gesegghen neen;
Maer, al zijn zij alle beijde van dueghden naect,
Noch schijnt Merten van Rossom de beste van tween.

uitleg
  • Gedicht: Karikatuur
    Anna Bijns

Karikatuur

Heeft Merten van Rossom zij eere verloren,
Afgaende den keyser, hooghe gheboren,
Luther es den Oppersten Heere af ghegaen,
Die hij hadt gheloeft en trouwe ghezworen,
En heeft voer zijn cappe een nonne vercoren,
Die God ooc gheloefte hadde ghedaen.
Versmaet Rossom den keyser, merct Lutherum saen:
Hij spreekt van paus, keyser beijde veel plamen.
En leerdt dondersaten teghen doverste opstaen;
Van princen wn vorsten scrijft hij veel diffamen,
Prelaten, bisscoppen hoort men hem misnamen;
Al heeft Rossom veel quaets bedreven in Brabant,
Men sach hem niet veel kerckeen oft cloosters pramen,
Met enighe brande, aen gheenen cant;
Aen gheestelycke maeghden en stack hij gheen hant,
Alsoot tot sommighen plaetsen wel scheen;
Al heet Merten van Rossom een quaet tyrant,
Noch schijnt Merten van Rossom de beste van tween.

Es Merten van Rossom een verradere,
Luther es ooc een, en zoo veel quadere;
Hij berooft met verraet van der hemelscher erven
Menich kersten ziele, dus versmadere;
Lucifer heeft dees twee ghesonden te gadere,
Om dat zij heel heel kerstenryc souden bederven;
Es Rossom moordadich, Luther heeft doen sterven
Twee hondert duysent boeren duer zijn bedrijf;
Veel esser onthooft, verbrandt, ghesackt menich werven,
Om zijn valsche lere, beijde man en wijf;
Dus es hij een moordenaer van ziel en lijf.
Merten van Rossom mach maer dlichaem hinderen,
Al mach hij donnoosele quellen even stijf;
Zijn zij patient, hij maectse Gods kinderen.
Dit en sal zijn sonde niet verminderen,
Ic en wilts niet excuseren of maken reen;
Al zijnt beije twee veninighe slinderen,
Noch schijnt Merten van Rossom de beste van tween.

Luther en Rossom, als twee boose wichten,
Heeft men in schijn van duegden boosheyt sien stichten:
Rossom quam in Brabant ghesleghen met bedroch,
Tscheen hij woude gaen op de de Turcken vichten;
Merten Luther en wilt vrij noch niet zwichten,
Hij wilt den prijs hier af behouden noch;
Ghelyc een devoet munck, aeylaschen, och!
Quam dees wolf int cleedt van eenen lamme
Stroyen in kerstenrijck tvenijn soch,
Dat hij hadt ghesogen vuyter ketters mamme;
Al liet Rossom den haen metten rooden camme
In Brabant vlieghen, zoot heeft ghebleken,
Luther heeft laten vliegen veel quader vlamme,
Want duer zijn venijnich scrijven en preken
Is kerstenrijck met ketterijen ontsteken.
Haer beijder voorstel mach elcken wel verleen;
Hoe wel sommighe veel lofs van Luthero spreken.
Noch schijnt Merten van Rossom de beste van tween.

Merten van Rossom en Merten Luthere,
De beste van hem beijen en een mutere;
Maer ten es niet vrempt al es Rossom onghevreest,
Want tes een crychsman een weerlyc rutere
Maer Merten Luther vermeet hem, dees stutere,
Dat hij Scriftuere verstaet na den rechten keest
En dat hij es vervult van den Heylighen Gheest.
Die den wech dus wel weet, tes wonder dat hij dwaelt;
Maer het schijnt wel den gheest regeert hem meest
Die men onder Sint Dignen voeten maelt.
Al heeft Merten van Rossom veel roofs ghehaelt
In Brabant, dwelck noch veel menschen bequelen,
Merten Luther in dit stuck ooc niet en faelt:
Hij heeft dapostaten vuyt cloosters doen stelen
Kelcken, ciborien, ic wilt God bevelen;
Oft hij niet mede en paert, elck knaghe dit been.
Al heeft de duvel dees twee Mertens bij de kelen,
Noch schijnt Merten van Rossom de beste van tween.Maarten van Rossumpad

Merten van Rossom, Prince van den snaphanen,
Die om stelen, om rooven zijt cloeck ter banen,
Luther, prince van alle valschen propheten,
Soud ic u legende gheheel vermanen,
Tsou den lezer verdrieten soude ic wanen;
Den tijt en tpampier werder mede versleten.
Dus, voer eens, heb ic mij ghenouch ghequeten;
Tot op een ander tijt borcht mij de reste.
Luther, Rossom, Lucifer daer bij gheseten,
Mij twijfelt wie van drien es de beste:
Rossom sleypt veel quaets aes tzijnen neste,
Luther es nacht en dach in de weere
In kerstenrijck te stroyen een doolicke peste;
Dus haer beijder boosheit blijck int cleere;
Maer voer Luthers venijn ic mij meest verveere,
Want de menschen brenght in deuwich gheween;
Al en es den kuer niet weert een platte peere,
Noch schijnt Merten van Rossom de beste van tween.

uitleg
  • Gedicht: Aan de dichter
    Willem Bilderijk

Aan een dichter


Die wel eens verzen,
en ook wel eens een haas zond
‘k Las uw verzen met vermaak,
‘k at uw haas met grote smaak,
maar ik moet u iets vertellen:
‘t is zo eigen aan de liên,
‘t geen zij minst en zeldzaamst zien
op de hoogste prijs te stellen.
Daarom tot uw dichters eer:
toon wat minder van uw verzen,
zend mij van uw wild wat meer!

uitleg
  • Gedicht: Gebed
    Willem Bilderijk

Gebed


Genadig God, die in mijn boezem leest!
Ik vlied tot U, en wil, maar kan niet smeeken.
Aanschouw mijn nood, mijn neêrgezonken geest,
En zie mijn oog van stillen tranen leken!

Ik smeek om niets, hoe kwijnend, hoe bedroefd.
Gy ziet me een prooi van myn bedwelmde zinnen:
Gy weet het geen uw kind behoeft,
En mint het meer, dan ‘t ooit zich zelf kan minnen.

Geef, Vader, geef aan uw onwetend kroost,
Het geen het zelf niet durft, niet weet te vragen!
Ik buig my neêr; ik smeek noch kruis, noch troost;
Gy, doe naar uw ontfermend welbehagen!

Ja, wond of heel; verhef, of druk my neêr:
‘k Aanbid uw wil, hoe duister in mijne oogen:
Ik offer me op, en zwijg, en wensch niet meer:
‘k berust in U. zie daar myn eenigst pogen!

Ik zie op U met kinderlyk ontzag:
Met Christen hoop, noch laauw noch ongeduldig.
Ach leer Gy my, het geen ik bidden mag!
Bid zelf in my: zoo is myn beê onschuldig.

uitleg
  • Gedicht: De Dapperstraat
    J.C. Bloem

De Dapperstraat  

Natuur is voor tevredenen of legen.  
En dan: wat is natuur nog in dit land?  
Een stukje bos, ter grootte van een krant,  
Een heuvel met wat villaatjes ertegen.  
  
Geef mij de grauwe, stedelijke wegen,  
De in kaden vastgeklonken waterkant,  
De wolken, nooit zo schoon dan als ze, omrand  
Door zolderramen, langs de lucht bewegen.  
  
Alles is veel voor wie niet veel verwacht.  
Het leven houdt zijn wonderen verborgen  
Tot het ze, opeens, toont in hun hoge staat.  
  
Dit heb ik bij mijzelve overdacht,  
Verregend, op een miezerige morgen,  
Domweg gelukkig, in de Dapperstraat.  

Uit: Quiet though sad, 1946.  

uitleg
  • Gedicht: November
    J.C. Bloem

November

Het regent en het is november
Weer keert het najaar en belaagt
Het hart, dat droef, maar steeds gewender,
Zijn heimelijke pijnen draagt.

 En in de kamer, waar gelaten
Het daaglijks leven wordt verricht,
schijnt uit de troosteloze straten
Een ongekleurd namiddaglicht.

 De jaren gaan zoals zij gingen,
Er is alengs geen onderscheid
Meer tussen dove erinneringen
En wat geleefd wordt en verbeid.

Verloren zijn de prille wegen
Om te ontkomen aan de tijd;
Altijd november, altijd regen,
Altijd dit lege hart, altijd.


Uit: Het verlangen, 1921.

uitleg
  • Gedicht: Lobelia I
    I.K. Bonset

L O B E L I A  I

 

Op mijn tafel
is de hemel:
sterren – wit in
lila-blaauw
Op mijn tafel
staat ’n inktpot
Ligt een smerig
eindje touw.

Wat is de hemel
diep
wat is de hemel
hoog
wat is de hemel
rond
rond
rond
wat is de hemel
blaauw

Wat zijn de sterren
wit
wit
wit
Dit is de hemel
Dit
Dit
Dit

 

(1916)

uitleg
  • Gedicht: Voorbijtrekkende troep
    I.K. Bonset

Voorbijtrekkende troep

Ran       sel
Ran       sel
Ran       sel
Ran – sel
Ran – sel
Ran – sel
Ran – sel
Ran – sel
BLik – ken – trommel
BLik – ken – trommel
BLik – ken – TRommel
RANSEL
BLikken trommel
  BLikken trommel
BLikken trommel
RANSEL
Blikken trommel
Blikken trommel
Blikken trommel
        RANSEL
BLikkentrommel
Blikken trommel
     Ransel
Blikken trommel
     Ransel
Blikken trommel
   RAN

Rui    schen
Rui      schen
Rui  schen
Rui  schen
Ruischen
Ruisch…
Ruisc…
Ruis…
Rui…
Ru…
Ru…
R…
R…
r..

 

Uit de serie: SOLDATEN 1916

uitleg
  • Gedicht: Oorlog
    I.K. Bonset

Oorlog

 

De hemel viel op aarde in stukken
En nergens is een bloem
die ongeschonden leeft.
De aarde stinkt van ‘t bloed,
dat uit den hemel spat.
De wond is groot
en niet te helen.

De hemel die gaat dood
Het verstand staat stil.
De mensch is weg.
Hij bracht zichzelve om.
De beesten brullen in de straten.
Ze ruiken bloed.
Ze lekken zich de muilen
Ze woelen met hun zwarte snoet
de roode aarde om
en scheppen zich ‘n hemel
van kruitdamp en van bloed.

uitleg
  • Gedicht: Boeren geselschap
    G.A. Bredero

Boeren geselschap


Stemme: ’t Waren twee Gebroeders stout, &c.

Arent Peter Gysen, met Mieuwes, Jaap en Leen
En Klaasjen, en Kloentjen, die trocken t’samen heen,
Na ’t Dorp van Vinckeveen:
Wangt ouwe Frangs
Die gaf sen Gangs,
Die worden of ereen.

Arent Pieter Gysen die was so reyn int bruyn,
Sen hoedt met bloem fluwiel die sat hyn vry wat kuyn,
Wat scheefjes en wat schuyn,
Soo datse bloot
Ter nauwer noot
Stongt hallif op sen kruyn.

Maer Mieuwes en Leentjen en Jaapje, Klaas en Kloen,
Die waren ekliedt noch op het ouwt fitsoen.
In ’t root, in ’t wit, in ’t groen,
In ’t grijs, in ’t graeuw,
In ’t paers, in ’t blaeuw,
Gelijck de Huysluy doen.

Als nou dit vollickje te Vinckeveen anquam,
Daer vongdese Keesjen en Teunis en Jan Schram
En Dirck van Diemerdam,
Mit Symen Sloot
En Jan de Doot,
Met Tijs en Barent Bam.

De Meysjes vande Vecht en vande Vinckebuurt,
Die hadden heur tuychje ten wongderlijck eschuurt,
O se waren so eguurt!
Maer denckt iens : Fy
Had lange Sy
Heur Ongher-riem ehuurt.

Sy ginghen in ’t selsip: daar worden so eschrangst,
Gedroncken, gesongen, gedreumelt, en gedangst,
Gedobbelt en gekangst!
Men riep om wijn,
Het most soo sijn,
Elck Boerman was en Langst.

Maer Mieuwes en Trijntje, die soete slechte sloy
Die liepen met menkander uytten huys in ’t Hoy,
Met sulck geflickefloy,
En suck gewroet,
Och ’t was soo soet,
Mijn docht het was soo moy!

Aelwerige Arent, die trock het ierste mes,
Tuege Piete Kranck-hooft en Korselige Kes,
Maar Brangt van Kaallenes,
Die nam een greep,
Hy kreegh een keep,
Mit noch een boer vijf ses.

De Meysjes die liepen en lieten dat geschil,
Kannen noch kandelaers, noch niet en stonger stil;
Maer Kloens die stack en hil
Soo dapper uyt
Dat een Veen-puyt
Daar dood ter aerden vil.

Symen nam de rooster, de beusem en de tangh
En wurrepse Ebbert en Krelis vuer de wangh
Het goetjen gingh sen gangh,
Het sy duer ’t glas,
Of waer ’t dan was,
Mijn blyven was niet langh.

Ghy Heeren ghy Burgers, vroom en wel gemoet,
Mydt der Boeren Feesten, sy zijn selden soo soet
Of ’t kost yemand zijn bloet,
En drinckt met mijn
Een roemer Wijn,
Dat is jou wel soo goet.

uitleg
  • Gedicht: Het minnen in een zeldzaam spel
    Jacob Cats

Het minnen is een zeldzaam spel


Het minnen is een zeldzaam spel,
Het brengt de mensen in gekwel,
het is een los en loze vond’,
het is een wezen zonder grond.
Al wat men aan de vrijers raadt
dat dunkt de jonkers enkel kwaad,
doch wat hun afgeraden werd
daarhenen wil hun grillig hert.
En wat men zo een linker biedt,
dat wil hij toch zijn leven niet;
en wat hem niet gebeuren mag,
daar haakt hij naar de ganse dag.
Roept iemand zo’n verliefde kwant,
gewis die wijkt hem van de hand,
en schoon hem iemand henen zendt,
hij is straks weder daar omtrent.
In ‘t korte, ‘t is een vreemde pijn
in Venus’ hof verdoold te zijn.

uitleg
  • Gedicht: Indien de jonckheyt
    Jacob Cats

Indien de jonckheyt


Indien de jonckheyt niet en deugt,
En geeft de schult niet aan de jeugt.
De vader selfs verdient de straf
Die haer geen beter les en gaf.

Uit: Spiegel van den oude ende nieuvven tijdt,’s-Graven-Hage, 1632.

uitleg
  • Gedicht: Maat 't allerzoetst..
    Louis Couperus

Maar ‘t allerzoetst….

Mijn kunst is als een fijn-geslepen kelk
Van klaar krystal, waarin een purpren wijn
Als vol robijnen fonkelt …. Zie, wanneer
Mijn lippen, laafziek, licht den rand van ’t glas
Beroeren, koost de smaak mij als een kus …
Nog zoeter dan zijn smaak is mij de aroom
Des wijns, wen ze, als de geur dier roode bloem,
Aan ’t glas ontwelt, en mij bezwijmlen wil ….
Maar ’t allezoetst is mij die beker, zoo
Daar, siddrend, drupplen lichts in trillen ….. Dan
Beroer ik niet mijn glas, en staar het toe,
En smacht het tegen, en geniet, geniet
Meer in mijn wenschen, dan voldoening ’t nooit
Verlangensmoê gemoed ooit geven zou ….

Zoo is mijn kunst, wanneer ik, zwakke, schep,
Een ander in zijn schepping nageniet,
Of, scheppingloos, in onmacht me vermijmer …..

Uit: Orchideeën (1886)

uitleg
  • Gedicht: Baaster
    Louis Couperus

Baadster


Een blanke nymf steeg ze uit het marmren bad,
En toefde op de eerste treê; heur armen beurden
En wrongen ‘t blonde hair, dat druipend nat
Nog van den amber der violen geurde.

Hoe ‘t rozig-blond van ‘t blozend rozeblad
De sneeuw haars teedren lichaams warmer kleurde,
Terwijl van paerlen vloeyende en omspat,
Zij lelie was, die in den dauwe treurde!

Daar stond ze, steunende op het slanke been,
Zoo, dat bevallig zich de heupe rondde,
Nu de armen hoog de dartle lokken bonden.

Daar stond ze, glanzend-wit als marmersteen,
Geheel omsluyerd in den korenblonde:
Antieke vaas met gouden veile omwonden.

uitleg
  • Gedicht: Jonge, lelijke eend
    Johan Andreas dèr Mouw

Jonge, lelijke eendje


Dan las ik weer van ‘t jonge, lelijke eendje:
eerst zwom hij blij door ‘t groene licht op ‘t water;
toen joegen ze hem weg met kwaad gesnater,
en gooide een jongen naar hem met een steentje;

toen plaste hij rond met één bevroren beentje
‘s nachts in een kolk; en toen ontmoette hij, later,
bij de oue vrouw, die deft’ge, wijze kater
en kipje Kortpoot met ‘t verbrande teentje!

En stilletjes werd ‘t kleine eendje groot;
en vloog eens in een meer. Daar kwamen aan,
drie zwanen, en hij zei: ‘Pik me maar dood!’
en boog naar ‘t water; en hij zag een zwaan.

En ‘k had altijd, wanneer ik ‘t sprookje las,
een vreemd gevoel, dat ‘k zelf zo’n zwaantje was

uitleg
  • Gedicht: Dullaert
    Heiman Dullaert

Christus stervende


Die alles troost en laaft, verzucht, bezwymt, ontverf!
Die alles ondersteunt geraakt, o my! aan ‘t wyken.
Een doodsche donkerheit komt voor zyne oogen stryken
Die quynen, als een roos die dauw en warmte derft.

Ach werelt, die nu al van zyne volheit erft;
Gestarnten, Engelen, met uwe Hemelryken;
Bewoonderen der Aarde, ey! toeft gy te bezwyken,
Nu Jesus vast bezwykt, nu uwe Koning sterft?

Daar hy het leven derft, wil ik het ook gaan derven:
Maar, hoe hy meerder sterft, en ik meer wil gaan sterven,
Hoe my een voller stroom van leven overvloeit.

O hooge wonderen! wat geest is zoo bedreven,
Die vat hoe zoo veel sterkte uit zoo veel zwakte groeit,
En hoe het leven sterft om dooden te doen leven

uitleg
  • Gedicht: De waterlelie
    Frederik van Eeden

De waterlelie

Ik heb de witte water-lelie lief,
daar die zo blank is en zo stil haar kroon
uitplooit in ‘t licht.

Rijzend uit donker-koele vijvergrond,
heeft zij het licht gevonden en ontsloot
toen blij het gouden hart.

Nu rust zij peinzend op het watervlak
en wenst niet meer…

uitleg
  • Gedicht: Het middagmaal
    Frederik van Eeden

Het middagmaal

Wanneer ik ’s middags op ’t kantoor
Mijn dagtaak heb volbracht,
Dan weet ik, als ik huiswaarts keer,
Welk schouwspel mij daar wacht:
Mijn vrouwtje vliegt mij te gemoet,
De kind’ren jub’len aan mijn voet.

Dan zetten wij ons aan den disch
Met schotels volgelaân,
En wachtten rustig tot de meid
De soep heeft opgedaan,
En bidden dan den Vader stil
Of Hij de spijzen zeeg’nen wil.

Eéns, toen ik juist beginnen wou,
Met dank tot God in ’t hart,
Toen hoorde ik van mij lieve vrouw
Een kreet van spijt en smart;
En ziet! wat was er aan de hand?
De soep! de soep was aangebrand!

Ik leg mijn lepel zwijgend neêr
En zie mijn weêrhelft aan,
Toen rijs ik van mijn zetel op
Om naar haar toe te gaan;
Ik kus en kus haar blij te moê-
De kind’ren zien verwonderd toe.

`O, teedre gade!’ zeg ik dan,
`Ik wil niet dat ge schreit,
`De soep zal ‘k eten als een man,
`Met stille dankbaarheid:
`De Heer die onze nieren proeft,
`Weet ook wel wat de mensch behoeft!’

 

Uit : Grassprietjes
of
Liederen op het gebied van
Deugd, Godsvrucht en Vaderland (1984)

uitleg
  • Gedicht: Na zons-ondergang aan zee
    Frederik van Eeden

Na Zons-Ondergang aan Zee

Zonne stervend zonk in zee, —
en een wijde wade spreidde
op de brede kimme neer
‘t wolkenheer.
Eenzaam ruischt de duistre zee,–
langs der duinen ruige kruinen,
als met droeve doodenklacht
zucht de nacht.

Eenzaam, eenzaam ruischt de zee,
slaat de kuste zonder ruste,
moeder aarde ligt alom
doodsch en stom.

Op het woelend vlak der zee
wislend dansen kille glansen —
starre lach der dode maan
staart mij aan.

Dreigend, dreigend druischt de zee! —
‘k Zie een grijzen nevel rijzen —
komt uit ‘t groote zonnegraaf
op mij af!

Red mij, red mij van de zee!
Red mij, aarde, die mij baarde!
Vaal-gewiekete oneindigheid
naderschrijdt! —

Uit: Van de Passielooze Lelie (1901)

uitleg
  • Gedicht: Egidiuslied
    Egidius

Egidiuslied

Egidius waer bestu bleven
Mi lanct na di gheselle mijn
Du coors die doot du liets mi tleven
Dat was gheselscap goet ende fijn
Het sceen teen moeste ghestorven sijn

Nu bestu in den troon verheven
Claerre dan der zonnen scijn
Alle vruecht es di ghegheven

Egidius waer bestu bleven
Mi lanct na di gheselle mijn
Du coors die doot du liets mi tleven

Nu bidt vor mi ic moet noch sneven
Ende in de weerelt liden pijn
Verware mijn stede di beneven
Ic moet noch zinghen een liedekijn
Nochtan moet emmer ghestorven sijn

Egidius waer bestu bleven
Mi lanct na di gheselle mijn
Du coors die doot du liets mi tleven

uitleg
  • Gedicht: Kortheid des levens
    Rhijnvis Feith

Kortheid des Levens


Het menschelijk geslacht valt als de blaadren af:
Wij worden en vergaan, — de wieg grenst aan het graf. —
Daartusschen speelt een droom een treurspel met het harte;
De smart wijkt voor de vreugd, de vreugd weer voor de smarte;
De koning klimt ten troon, de slaaf buigt voor hem neer;
De dood blaast op het spel, — en beiden zijn niet meer.

uitleg
  • Gedicht: Graf-schrift
    Willem Godschalk van Focquenbroch

Graf-Schrift


Hier leyt een fijn-man, die wel eer
Stierf door sijn eygen lijf-geweer:
Wijl hy daer mee, om tijt verdrijf,
Wat speelden op sijn buur-vrouws lijf.
Waer hy nu is kan ick niet gissen:
Maer’k souw schier wel gelooven, dat
Hy’t Paradijs heel vlack sal missen,
Soo hy de wegh soeckt door dat gat

Uit: Tweede Deel Van Thalia, of Geurige Zang-Goddin (1668)

uitleg
  • Gedicht: Op Amsterdam
    Willem Godschalk van Focquenbroch

Op Amsterdam

‘t Geltzuchtig Amsteldam, met al haar zoete keyers,
Stoft al te moedig op haar opgevulde tas;
De maagre gierigheid, die steets haar Afgod was,
Maakt dat dit hoen niet leit dan stront in plaats van eyers.

Wat vind een eerlijk man op aard zo duldeloos,
Dan dat hij hier een aap moet als een mensch gekleed zien;
En dat hy ‘t lofflijk gout moet aan een zot besteet zien,
Die als een strontvlieg zit te pryken in een roos?

O schrale karigheid! met uw verslenste koonen,
Hoe plant gy dus uw stoel in dees beruchte stad?
O Lukvrouw al te blind! hoe stort gy dus uw schat
In een vergult paleis daar niet dan varkens woonen?

Wat doet het heilig gout by zulk een heilloos volk,
‘t Geen eeuwig zit en huilt by haar gevulde kisten,
Ja, ‘t geen het alles denkt op een tocht te verkwisten,
Als het een stooters koek durft koopen op de kolk?

Wat doet een eerlyk man in deze stad te blyven,
Waar afkomst noch verstant, noch wysheid, deugd noch geest
Ooit zo veel werd geacht als d’alderminste beest,
En daar men niets waardeert dan zaam geschraapte schyven?

O eer; die in de deugd wel eertyds wiert gestelt,
Hoe zyt gy dus verkeert? hoe gaat gy dus verlooren?
Een harssenlooze zot, met narretuig gebooren,
Bezit die u dan nu door zijn geschagchert gelt?

O liefde, gy die ‘t al op aarde plach te dwingen!
Die boven al wat leeft de meester plach te zyn,
Het goud maakt hier ter stee u even als een zwyn,
Wiens macht men heeft betoomt door hem zyn snuit te ringen.

De gaven van de ziel die worden hier versmaad:
Al ‘t geen beminlijk is, dat ziet men hier verachten,
Al ‘t geen verachtlyk is, daar ziet men hier na trachten,
De deugd is hier het gelt en d’eer hier d’eigenbaat.

In ‘t end, ‘t is niet dan gelt waar van men hier hoort roemen.
Die dat heeft, die is ‘t al, die dat ontbeert is niet,
‘t Geluk, ‘t geen op dees stad zo mild haar gaven giet,
Zaait daar slechts distelen en doornen zonder bloemen.

Want zo een witte kraai iets zeltzaams word geacht,
Noch zeltzamer is hier een eel gemoet te vinden:
De geltzucht, die de deugd hier in haar balg gaat slinden,
Heeft door haar helsch fenyn hier alles in haar macht.

O neen; een eel gemoet hangt nimmer aan de gaven,
Van ‘t blinde en dartle wyf, dat zonder aanzien geeft,
Maar ‘t mint alleen een ziel, die schatten in zich heeft,
Die men als ‘t ydel gout uit geen gebergt kan graven.

‘t Veracht verganklyk goet, dat als een rook verdwynt,
En kiest de deugd alleen tot voorwerp zyner zinnen,
En dees is ‘t, die geen tyt, noch voorval kan verwinnen,
Mits zy, gelyk een zon, op alle wolken schynt.

uitleg
  • Gedicht: Dolce far niente
    Petrus Augustus de Génestet

Dolce far niente

Ik lig in Hollands dierbaar duin,
Zo zacht in ’t lauwe zand,
En naast mij zit een blozend kind,
Een dochter van het strand.

Een zilvren wolkje speelt en drijft
Aan ’s Hemels blauwe boog;
Een zoele vrede straalt en daalt
Op aarde van omhoog.

Het zilvren wolkje lacht en lokt,
Als riep het:`o ga mee,
Reis met mij naar een beter land,
Ver over zee bij zee!

Zeg knaap, indien ge eens vleuglen hadt,
Zeg vloodt gij de aarde niet?
’t Is heerlijk in dees vrije lucht,
In ’t grensloos wolkgebied.’

Maar ik – ik lig in Hollands duin,
Zo goed in ’t lauwe zand,
En naast mij zit een blozend kind,
Een aardig kind van ’t strand…

Neen, schoon ik, wolkje, met u mee
Mocht vliên naar ’t schoonste land…
’k Ben nu te lui, ’k heb nu te lief,
’k Bleef liggen hier in’t zand.

uitleg
  • Gedicht: Als ik des zomers
    Petrus Augustus de Génestet

Als ik des zomers

Als ik des zomers, duffe stadswal, u ontweken,
Mijn jonge jeugd geniet in zachte hemelstreken,
En baad in morgenkoelte en dweep in maneschijn
Aan ’t blauwe Sparen of de dichterlijke Rijn,
Waar lieve menschen langs de groene heuvlen wonen,
Waar ’t hooge woud weerklinkt van blijde hemeltonen,
Waar ik de bloempjes ken! waar ik de tijd vergeet,
En van geen zorg – ei neen! van dag noch datum weet;
Waar ik geen last heb van mij–zelf noch van mijn vrinden,
En mij in ’t dichte bosch geen taaie brief kan vinden,
Daar ’k ook geen nieuws verneem, dan ’t eeuwig jonge lied,
Dat uit den hemel klinkt en in mijn ziele vliet:
Dan is ’t mij soms als liep ik pas in ’t lieve leven,
Als hadde ik niets gezien dan deze kalme dreven,
Als hadde ik niets gesmaakt dan deze zuivre lucht,
Als hadde ik niets gehoord dan ’t fluistrend windgezucht,
Als hadde ik niets beschreid, gevoeld, gedacht, geleden –
Anch’io de eerste mensch in ’t nieuwgeschapen Eden!

uitleg
  • Gedicht: Egoismus
    Petrus Augustus de Génestet

Egoismus


Geef een meisje bruine lokken
Lippen, nimmer moe of bang
Om te kussen en te jokken
Heel het lieve leven lang;
Rozenblosjes, sneeuwen handen,
Hemelse ogen, elpen tanden,
Ranke leest en vluggen voet;
Armpjes om er in te vliegen,
Of een kindje op te wiegen,
En een blij gestemd gemoed.

Lieve hemel, hoor mijn beden,
Geef haar zachtheid, stille trouw,
En die duizend kleinigheden,
Die zo lief staan in een vrouw.
Kleine zonden, teedre nukken,
Die een gloeiend hart verrukken,
Liefdes dartle poëzij;
Geef haar wat zich de englen denken
En uw rijkste gunst kan schenken,
En dan, Hemel, geef haar mij.

uitleg
  • Gedicht: Liefde
    Petrus Augustus de Génestet

Liefde


Die ik het meest heb lief gehad, –
‘t Was niet de slanke Bruid, met wie ‘k in ‘t zoeter leven,
Mocht dwalen op het duin en droomen in de dreven,
Wier hand my leidde op ‘t rozenpad;

‘t Was niet de jonge en teedre vrouw,
Die, goede genius, mijn hart, mijn huis bewaakte,
Die my het leven, ach, zoo licht en lieflyk maakte,
Met al den rijkdom harer trouw!

“Zoo was ‘t de moeder van uw kroost,
Die u, gelukkige, voor ‘t offer veler smarte,
Deed smaken, onvermengd, het reinst geluk van ‘t harte,
Des levens liefelyksten troost?”

Neen! – die ik ‘t meest heb lief gehad,
Dat was mijn kranke; ‘t was de moede, de uitgeteerde,
Van wie ik leven beide en hopend sterven leerde,
Toen ‘k weenend aan haar sponde zat.

uitleg
  • Gedicht: Onrust
    Petrus Augustus de Génestet

Onrust

Ik ben geen plant: ik wil geen rust
’k Ben jong – en van mijn tijd,
Brenge ieder uur mij leed en lust
En telkens nieuwe strijd!
Als ’t plan wordt een daad,
Zonder raad of beraad,
Als ik liefheb of haat,
Als ik schrei, als ik lach
Wel honderd malen iedren dag,
Dan ben ’k ’t leven mij bewust,
Dan leef ik eerst naar hartelust,
Al wat ik leven mag!

uitleg
  • Gedicht: Morgen bij de duinen
    Petrus Augustus de Génestet

Morgen bij de duinen


Alles lacht, alles zingt,
Alles bloeit, alles blinkt
Hier zoo lieflijk als immer te voren:
In de dalen in rust,
Op de heuvlen is lust
Toch heeft alles zijn lichtglans verloren.

Naar mijn duinen niet meer,
Met het hart van weleer,
’t Levenslustig hart zal ik staren:
Aan hun voet onder de aard,
Rust een stof, ons zoo waard,
Rust…. de vreugd van vervlogene jaren.

Aan den voet van ons Duin,
Op wier blinkende kruin,
Vaak mijn lied van Gods zegen verhaalde,
Daar rust lieflijke, gij,
Die ons leven zoo blij
Als een lachende zonne bestraalde!

Waart ge schoon, waart ge goed,
Blonk een minnend gemoed,
Uit die trouwe, die zusterlijke oogen,
Was uw lach vol genot
Ook geen danktoon voor God,
Die daar kinderlijk oprees ten hoogen?

Heeft ons hart u bemind,
O gij hartelijk kind,
Zachte lievling van zuster en broeder;
Frissche jeugd, zonder smart,
Blijde reine van hart,
Liefste vrouw en verruklijke moeder!

Als uw stemme, zoo schoon,
Klonk geen nachtegaalstoon
Immermeer langs de vredige heuvelen:
Wat gezang, wat gekout,
Als ge ’s middags in ’t woud,
Bij uw eerstling op ’t mos zat te keuvelen!

Waar gij traadt, kwam de vreê
En gezelligheid mee,
’t Was geluk, uw geluk maar te aanschouwen,
Want van ’t helder gezicht
Straalde leven en licht,
Vroolijke onschuld en dankbaar vertrouwen.

Op uw zerk straalt de glans,
Van de lentezon thans,
Om uw graf ruischt de vroolijke morgen,
Alles fluistert een lied,
Alles leeft en geniet,
Alles lacht als een jeugd zonder zorgen….

Maar de glans uwer jeugd,
Die mijn ziel heeft verheugd,
Schijnt niet meer in de bloeiende gaarde,
En voor ’t kluisje uwer trouw,
Speelt een knaapje, in rouw –
Gij zijt treurig, o heerlijke aarde!

Bloemendaal 1857

uitleg
  • Gedicht: Levenslust
    Petrus Augustus de Génestet

Levenslust


Levenslust is ’t ware leven,
Is het liefelijkste goed,
Dat de lachende aard kan geven
Van haar weelde en overvloed.
’t Is geen trek der dwaze zinnen
’t Jonge leven te beminnen:
Levenslust is levenskracht;
Levenslust is vroolijk strijden,
Hopend en geduldig lijden –
Is een kinderlijk verblijden,
Dat den Hemel tegenlacht.

Maar om ’t leven wel te smaken,
Dient daar nog een hooger gloed
In de vrome borst te blaken:
Vaste, kalme stervensmoed!
Wie geen moed heeft om te sterven:
Zal den moed tot leven derven:
Steeds gaapt de afgrond aan zijn voet.
Om langs rozen mij te leiden,
Om mijn leger zacht te spreiden,
Als dit minnend hart moet scheiden,
Geef o God! geef mij die beiden:
Levenslust en stervensmoed.

uitleg
  • Gedicht: Lente
    Petrus Augustus de Génestet

Lente


Laat het strooien hoedje zwieren
Op ’t kastanjebruin!
Pluk een knopjen in uw tuin:
Dierbre, wij gaan lente vieren
Op ’t hooge duin.

Wij gaan juichen, wij gaan danken
Onzen rijken God,
Die uit bloemen weeft ons lot,
Die ons harte vult met klanken
Van het blijdst genot;

Die zijn bloemen in uw gaarde,
In uw ziele strooit,
Hart en hemelen ontplooit;
Die zijn schoone, bloeiende aarde,
En uw voorhoofd tooit!

Die de leliën en rozen
Kleedt met majesteit,
Zonneglans en heerlijkheid;
Die ons, kinderen, zorgeloozen,
Onzen wensch bereidt.

Boven eike– en lindekruinen
Aêmt de borst zoo vrij,
Laat ons danken vroom en blij;
Op de hooge, blonde duinen,
Eenzaam knielen wij!

Lachen wij den hemel tegen,
Die ons tegenlacht
Met zijn vrede, met zijn pracht,
Met nog ruimer, rijker zegen
Dan ons hart zich dacht!

Ja! Ik wil mijn vroolijke oogen
Naar mijn Schepper slaan!
’k Weet, Hij, die zoo menig traan
In zijn goedheid af wou drogen,
Zal mijn lach verstaan!

Op, ter hooge tempelzalen!
Door geen mensch bespied,
Wil ik juichen: ik geniet!
En aan Hem den dank betalen,
Die mijn hart doorziet!

Laat het strooien hoedje zwieren
Op ’t kastanjebruin!
Pluk een knopje in uw tuin:
Lieve, wij gaan lente vieren
Op het hooge duin!

uitleg
  • Gedicht: De gestorvene
    Ida Gerhardt

DE GESTORVENE

Zeven maal om de aarde gaan,
als het zou moeten op handen en voeten;
zevenmaal om die éne te groeten
die daar lachend te wachten zou staan.
Zeven maal om de aarde gaan.

Zeven maal over de zeeën te gaan,
schraal in de kleren, wat zou het mij deren,
kon uit de dood ik die éne doen keren.
Zeven maal over de zeeën te gaan -
zeven maal, om met zijn tweeën te staan.

 

uit 'De Slechtvalk' (1966) van Ida Gerhardt (1905-1997)

uitleg
  • Gedicht: Het Carillon
    Ida Gerhardt

Het carillon

Ik zag de mensen in de straten,
hun armoe en hun grauw gezicht, –
toen streek er over de gelaten
een luisteren, een vleug van licht.

Want boven in de klokkentoren
na ’t donker-bronzen urenslaan
ving, over heel de stad te horen,
de beiaardier te spelen aan.

Valerius: – een statig zingen
waarin de zware klok bewoog,
doorstrooid van lichter sprankelingen,
‘Wij slaan het oog tot U omhoog.’

En één tussen de naamloos velen,
gedrongen aan de huizenkant
stond ik te luistr’ren naar dit spelen
dat zong van mijn geschonden land.

Dit sprakeloze samenkomen
en Hollands licht over de stad –
Nooit heb ik wat ons werd ontnomen
zo bitter, bitter liefgehad.

uitleg
  • Gedicht: Het Schrijverke
    Guido Gezelle

Het Schrijverke (Gyrinus Natans)


O Krinklende winklende waterding
met ‘t zwarte kabotseken aan,
wat zien ik toch geren uw kopke flink
al schrijven op ‘t waterke gaan!
Gij leeft en gij roert en gij loopt zo snel,
al zie ‘k u noch arrem noch been;
gij wendt en gij weet uwen weg zo wel,
al zie ‘k u geen ooge, geen één.
Wat waart, of wat zijt, of wat zult gij zijn?
Verklaar het en zeg het mij, toe!
Wat zijt gij toch, blinkende knopke fijn,
dat nimmer van schrijven zijt moe?
Gij loopt over ‘t spegelend water klaar,
en ‘t water niet meer en verroert
dan of het een gladdige windtje waar,
dat stille over ‘t waterke voert.
o Schrijverkes, schrijverkes, zegt mij dan, –
met twintigen zijt gij en meer,
en is er geen een die ‘t mij zeggen kan: –
Wat schrijft en wat schrijft gij zo zeer?
Gij schrijft, en ‘t en staat in het water niet,
gij schrijft, en ‘t is uit en ‘t is weg;
geen christen en weet er wat dat bediedt:
och, schrijverke, zeg het mij, zeg!
Zijn ‘t visselkes daar ge van schrijven moet?

Zijn ‘t kruidekes daar ge van schrijft?
Zijn ‘t keikes of bladtjes of blomkes zoet,
of ‘t water, waarop dat ge drijft?
Zijn ‘t vogelkes, kwietlende klachtgepiep,
of is ‘et het blauwe gewelf,
dat onder en boven u blinkt, zoo diep,
of is het u, schrijverken zelf?
En t krinklende winklende waterding,
met ‘t zwarte kapoteken aan,
het stelde en het rechtte zijne oorkes flink,
en ‘t bleef daar een stondeke staan:
“Wij schrijven,” zoo sprak het, “al krinklen af
het gene onze Meester, weleer,
ons makend en leerend, te schrijven gaf,
één lesse, niet min nochte meer;
wij schrijven, en kunt gij die lesse toch
niet lezen, en zijt gij zo bot?
Wij schrijven, herschrijven en schrijven nog,
den heiligen Name van God!”

uitleg
  • Gedicht: Dien avond en die rooze
    Guido Gezelle

Dien avond en die rooze


‘k Heb menig menig uur bij u
gesleten en genoten,
en nooit en heeft een uur met u
me een enklen stond verdroten.
‘k Heb menig menig blom voor u
gelezen en geschonken,
en, lijk een bie, met u, met u,
er honing uit gedronken;
maar nooit een uur zoo lief met u,
zoo lang zij duren koste,
maar nooit een uur zoo droef om u,
wanneer ik scheiden moste,
als de uur wanneer ik dicht bij u,
dien avond, neêrgezeten,
u spreken hoorde en sprak tot u
wat onze zielen weten.
Noch nooit een blom zoo schoon, van u
gezocht, geplukt, gelezen,
als die dien avond blonk op u,
en mocht de mijne wezen!
Ofschoon, zoo wel voor mij als u,
– wie zal dit kwaad genezen? –
een uur bij mij, een uur bij u
niet lang een uur mag wezen;
ofschoon voor mij, ofschoon voor u,
zoo lief en uitgelezen,
die rooze, al was ‘t een roos van u,
niet lang een roos mocht wezen,
toch lang bewaart, dit zeg ik u,
‘t en ware ik ‘t al verloze
mijn hert drie dierbre beelden: u,
dien avond – en – die rooze!

uitleg
  • Gedicht: 's Avonds  
    Guido Gezelle

‘s Avonds

‘t Wordt al sterre dat men ziet
in dat hoog en blauw verschiet daar,
blijde sterren, anders niet,
in dat hoog en blauw verschiet.
‘t Wordt hier altijd al verdriet,
van dat oud en zwart verdriet daar,
‘t wordt hier altijd anders niet,
als dat oud en zwart verdriet.
Laat mij, laat mij, in ‘t verdriet,
vliegen naar dat hoog verschiet daar,
waar men al die sterren ziet,
al die sterren,… anders niet!

uitleg
  • Gedicht: Numquid nosti semitas nubium
    Guido Gezelle

Numquid nosti semitas nubium?

Weet gij waar de wind geboren,
waar de dauw geboren wordt?
Weet gij kunstig op te sporen
wat hierbij, hierboven is?
Weet gij wat de sterren zijn, en
wat de zon, de mane? Wat
in de bergen, in de mijnen
ligt, en in de zee bevat?
Weet gij iets klaar uit te leggen
van al ‘t geen me u vragen kan?
Antwoordt dan en wilt mij zeggen:
Dichten… wat is dichten dan?

Numquid nosti semitas nubium? = Kent gij dan de wegen van de wolken?

uitleg
  • Gedicht: Zie je ik hou van je
    Herman Gorter

Zie je ik hou van je


Zie je ik hou van je
ik vin je zoo lief en zoo licht-
je oogen zijn zoo vol licht
ik hou van je, ik hou van je.

En je neus en je mond en je haar
en je ogen en je hals waar
je kraagje zit en je oor
met je haar er voor.

Zie je ik wou graag zijn
jou, maar het kan niet zijn,
het licht is om je, je bent
nu toch wat je eenmaal bent.

O, ik hou van je,
ik hou zo vrees’lijk van je
ik wou het helemaal zeggen-
Maar ik kan het toch niet zeggen.

uitleg
  • Gedicht: De arbeidersklasse
    Herman Gorter

De Arbeidersklasse

De arbeidersklasse danst een groote reidans
aan de oceaan der wereld, zooals kindren
die men ‘s avonds op strandmuur bij de zee,
bij het geel der lantarens en ‘t licht
der zon, ziet huppelen op muziek. Hun lichte
dunne gestaltetjes dragen al dansend
hoop en gedachten gaand op de oceaan,
gaand in den hemel, gaand diep in de aarde —
zoo danst de arbeidersklasse aan de zee.
Hoop en verwachting stroomt hun van de zee,
hoop en verwachting straalt van uit de lucht,
hoop en verwachting rijst van uit de aard.
Hoe klinkt nu alles helder, ‘t aard-metaal
klinkt, en de lucht is sonoor, ‘t handgeklap
van mannen en vrouwen volgt op breeden zwaai
van armen door de zachte helle lucht.
Jongens en meisjes stuiven om hen heen.
Deze zullen ‘t beleven dat de lichte
lichamen der menschen overal dansen
in vrijheid.
De arbeidersklasse danst een groote reidans
aan de oceaan.

uitleg
  • Gedicht: De dag gaat open als een gouden roos
    Herman Gorter

De dag gaat open als een gouden roos

De dag gaat open als een gouden roos;
ik sta aan ‘t raam en zend mijn adem uit,
het veld is stil, en nauwlijks één geluid
breekt naar het koepelblauw bij tussenpoos.

En in mijn kamer, als een donkre doos,
waarvoor de parels hangen aan de ruit,
ga ‘k heen en weer, tot waar mijn wandling stuit
en ik bij donkren wand stil peinzend poos.

Ik heb ‘t gevonden, het mensengeluk,
als moest ik worden vier en dertig jaar
eer ik het vond, en ging veel trachten stuk
in spannend worstlen en ijdel gebaar.
Maar zo zeker als daarbuiten de zon de
wereld befloerst, heb ik ‘t geluk gevonden.

uitleg
  • Gedicht: Zondern naam
    Herman Gorter

Zonder naam


Gij staat zoo heel, heel stil
met uwe handen, ik wil
u zeggen een zoo lief wat,
maar ‘k weet niet wat.

Uw schoudertjes zijn zoo mooi,
om u is lichtgedooi,
warm, warm, warm — stil omhangen
van warmte, ik doe verlangen.

Uw oogen zijn zoo blauw
als klaar water — ik wou
dat ik eens even u kon zijn,
maar ‘t kan niet, ik blijf van mijn.

En ik weet niet wat ‘t is wat
ik u zeggen wil — ‘t was toch wat.

uitleg
  • Gedicht: Aan zee
    Herman Gorter

Aan zee

In ‘t land der dromen in het dromenland,
het is als kindren badend in de zee,
met het gekniel van lichtvrouw in gebee,
de lichte armen hoog op de zee, want

er is gezweef van bove’, en van de kant
ruist donkere muziek in om de vree
der wereld, der zonneberuiste steê,
en maakt het een verward doorzocht droomland.

Zachte dromen maken een helderheid
en ene kind-doorlach’ne werklijkheid –
zalig de aarde ware wij op wonen –
en het langsgaande is om ons te lonen –
dromenland is het land der natte zee
waar kindren spelen in rondgaande menigte.

uitleg
  • Gedicht: Mei
    Herman Gorter

Mei (de aanhef)


Een nieuwe lente en een nieuw geluid:
Ik wil dat dit lied klinkt als een gefluit,
Dat ik vaak hoorde voor een zomernacht
In een oud stadje, langs de watergracht-
In huis was ‘t donker, maar de stille straat
Vergaarde schemer, aan de lucht blonk laat
Nog licht, er viel een gouden blanke schijn
Over de gevels in mijn raamkozijn.
Dan blies een jongen als een orgelpijp,
De klanken schudden in de lucht zoo rijp
Als jonge kersen, wen een lentewind
In ‘t boschje opgaat en zijn reis begint.
Hij dwaald’ over de bruggen, op den wal
Van ‘t water, langzaam gaande, overal
Als ‘n jonge vogel fluitend, onbewust
Van eigen blijheid om de avondrust.
En menig moe man, die zijn avondmaal
Nam, luisterde, als naar een oud verhaal,
Glimlachend, en een hand die ‘t venster sloot,
Talmde een pooze wijl de jongen floot.
Zóó wil ik dat dit lied klinkt…

uitleg
  • Gedicht: Het lied van de heer Halewijn

Het lied van de heer Halewijn


Heer Halewijn zong een liedekijn,
Al wie dat hoorde wou bij hem zijn.

En dat vernam een koningskind,
Die was zo schoon en zo bemind.

Zij ging voor haren vader staan:
Och vader, mag ik naar Halewijn gaan ?

Och neen, mijn dochter, neen gij niet !
Die derwaart gaan en keren niet.

Zij ging voor hare moeder staan:
Och moeder, mag ik naar Halewijn gaan ?

Och neen, mijn dochter, neen gij niet !
Die derwaart gaan en keren niet.

Zij ging voor haren broeder staan:
Och broeder, mag ik naar Halewijn gaan ?

‘t Is mij gelijk waar dat gij gaat,
Als gij uw eer maar wel bewaart
En gij uw kroon naar rechten draagt.

Toen is zij op haar kamer gegaan
En deed haar beste kleren aan.

Wat deed zij aan haren lijve ?
Een hemdeken fijner als zijde.

Wat deed zij aan haar schoon keurslijf ?
Van gouden banden stond het stijf.

Wat deed zij aan haren roden rok ?
Van steke tot steke een gouden knop.

Wat deed zij aan haar schoon blond haar ?
Een krone van goud en die woog zwaar.

Zij ging al in haars vaders stal
En koos daar ‘t beste ros van al.

Zij zette haar schrijlings op het ros
En zingend en klingend reed zij door ‘t bos.

Als zij te midden het bos mocht zijn,
Daar vond zij mijnhere Halewijn.

Zij reden met malkander voort,
En op den weg viel menig woord.

Zij kwamen al aan een galgenveld,
Daar hing zo menig vrouwenbeeld.

Alsdan heeft hij tot haar gezeid:
Mits gij de schoonste maget zijt
Zo kies uw dood ! het is nog tijd.

Wel als ik hier dan kiezen zal
Zo kies ik dan het zwaard vooral.

Maar trek eerst uit uw opperste kleed,
Want maagdenbloed dat spreidt zo breed,
Zo ‘t u bespreide, ‘t ware mij leed.

Eer dat zijn kleed getogen was,
Zijn hoofd lag voor zijn voeten ras,
Zijn tong nog deze woorden sprak:

Ga ginder in het koren
En blaas daar op mijn horen,
Dat al mijn vrienden ‘t horen.

Ga ginder onder de galge,
En haal daar een pot met zalve,
En strijk dat aan mijn roden hals.

Al onder de galge en ga ik niet,
Uw roden hals en strijk ik niet,
Moordenaarsraad en doe ik niet.

Zij nam het hoofd al bij het haar,
En waste ‘t in een bronne klaar.

Zij zette haar schrijlings op het ros,
En zingen en klingend reed zij door ‘t bos.

Toen zij aan haar vaders poorte kwam,
Blies zij de horen als een man.

Daar werd gehouden een groot banket,
Het hoofd werd op de tafel gezet.

uitleg
  • Gedicht: De taal
    J.P. Heije

De taal


Neerland! was uw arm van staal,
‘t Hart was zacht en mild en goedig;
Zo ook huwt zich, vroom en moedig,
Kracht en teerheid in uw Taal!
Kan ze in wilde stromen bruisen,
Plettrend, waar ze weerstand vindt –
Strelend ook als lentewind
Kan ze fluisteren, kan ze suizen,
Wáár zij, in ‘t bekorend lied,
Deugd en Schoonheid hulde biedt.

Neerland! leen uw luistrend oor
Aan de zangen van ‘t Verleden: –
Dring de rijke taal van ‘t Heden
Diep in ziel en zinnen door!
Wat aan glanzen mocht verdoven,
o! De schittering van uw Taal,
Zacht als dons en scherp als staal,
Kan geen tijd of macht u roven…..
Zolang ge uit Haar parelvloed
Teerheid put en Heldenmoed!

uitleg
  • Gedicht: Sonnet
    P.C. Hooft

Sonnet


Wanneer de Vorst des lichts slaet aen de gulden tóómen
Sijn handt, en beurt om hooch aensienlijck wter zee
Sijn wtgespreide pruick van levend goudt, waermee
Hij naere anxtvallicheit, en vaeck, en creple dróómen
Van ‘s menschen lichaem strijckt, en berch, en bos, en bóómen
En steeden vollickrijck, en velden met het vee
In duisternis verdwaelt, ons levert, op haer stee,
Verheucht hij, met den dach, het Aerdtrijck en de stroomen:
Maer d’andre starren als naeijvrich van sijn licht,
Begraeft hij, met sijn glans, in duisternissen dicht,
En van d’ontelbre schaer, mach ‘t niemand bij hem houwen.
Al eveneens, wanneer uw geest de mijne roert,
Word jck gewaer dat ghij in ‘t haylich aenschijn voert
Voor mij den dach, mijn Son, de nacht voor d’andere vrouwen.

uitleg
  • Gedicht: Op de dood van Sterre
    Constantijn Huygens

Op de dood van Sterre*


*Sterre – Suzanna van Baerle(✝1637)
Of droom ik, en is ‘t nacht, of is mijn Ster verdwenen?
Ik waak, en ‘t is hoog dag, en zie mijn Sterre niet.
O Hemelen, die mij haar aangezicht verbiedt,
Spreek mensentaal, en zeg, waar is mijn Sterre henen?

De hemel slaat geluid, ik hoor hem door mijn stenen,
En zegt, mijn Sterre staat in ‘t heilige gebied
Waar zij de Godheid, waar de Godheid haar beziet,
En, voegt het lachen daar, belacht mijn ijdel wenen.

Nu Dood, nu snik, meteen verschenen en voorbij,
Nu, doorgang van een steen, van een gesteen ten leven,
Dun schutsel, staat naarbij; ‘k zal ‘t u te dank vergeven;

Kom, Dood, en maak mij korts van deze koortsen* vrij:
‘k Verlang in ‘t eeuwig licht tezamen te zien zweven
Mijn Heil, mijn Lief, mijn lijf, mijn God, mijn Ster, en mij.

uitleg
  • Gedicht: Ik ween om bloemen
    Willem Kloos

Ik ween om bloemen …

Ik ween om bloemen in de knop gebroken
En vóór den ochtend van haar bloei vergaan,
Ik ween om liefde die niet is ontloken,
En om mijn harte dat niet werd verstaan.

Gij kwaamt, en ‘k wist — gij zijt weer heengegaan…
Ik heb het nauw gezien, geen woord gesproken:
Ik zat weer roerloos nà die korten waan
In de eeuwige schaduw van mijn smart gedoken:

Zo als een vogel in den stillen nacht
Op ééns ontwaakt, omdat de hemel gloeit,
En denkt, ‘t is dag, en heft het kopje en fluit,

Maar eer ‘t zijn vaakrige oogjes gans ontsluit,
Is het weer donker, en slechts droevig vloeit
Door ‘t sluimerend geblaarte een zwakke klacht.

Uit: Verzen (1894)

uitleg
  • Gedicht: Sonnet V
    Willem Kloos

Sonnet V

Ik ben een God in ‘t diepst van mijn gedachten,
En zit in ‘t binnenst van mijn ziel ten troon
Over mij zelf en ‘t al, naar rijksgeboôn
Van eigen strijd en zege, uit eigen krachten.

En als een heir van donkerwilde machten
Joelt aan mij op en valt terug, gevloôn
Voor ‘t heffen van mijn hand en heldere kroon:
Ik ben een God in ‘t diepst van mijn gedachten.

En tóch, zo eindloos smacht ik soms om rond
Úw overdierb’re leên den arm te slaan,
En, luid uitsnikkende, met al mijn gloed

En trots en kalme glorie te vergaan
Op úwe lippen in een wilden vloed
Van kussen, waar ‘k niet langer woorden vond.

Uit: Verzen, 1894

uitleg
  • Gedicht: De student buiten de academiestad
    Johannes Kneppelhout

De student buiten de academiestad

Wie wandelt daar, heele uren lang,
De straten door met loomen gang?
Wie ziet er knorrig uit en geel,
En lijkt, met alles in krakeel,
Een mensch, bij wien ‘t niet pluis is?
‘t Is de student, die thuis is.

Wie heeft het land, waar hij ook gaat,
Het land in huis, het land op straat,
Waar veel, waar weinig mensen zijn
Waar thee geschonken wordt of wijn
Waar ‘t stil en waar gedruisch is?
‘t Is de student, die thuis is.

Wie, schoon zijn beurs zij welgesteld,
Geeft niet één cent uit van zijn geld,
Die anders meer nog dan zijn deel
Verfeestviert, als hij droog van keel,
Maar kaler dan een luis is?
‘t Is de student die thuis is.

uitleg
  • Gedicht: Vraag
    Pieter Langendijk 

Vraag

Zijn naastens goed begeren,
Te woekeren, te scheren,
Te zorgen voor zijn pens,
Nooit voor zijn evenmens.
Op ‘t huisgezin te grauwen
En armen toe te snauwen,
Maar driemaal daags te kerk;
Is dat geen christelijk werk?

uitleg
  • Gedicht: Teder afscheid
    Pieter Langendijk 

Teder Afscheid

Hoe kan myn waarde helft, myn lief, dus van my scheiên!
Riep Filis, Mikons vrouw, met jammerlyk misbaar,
En sloeg haar handen in haar schoon en goudgeel hair;
Zy snikte, en riep nog eens, kunt gy my dus zien schreijen!

Hy poogt met zoete taal zyn waarde lief te vleiën,
En zegt, zyt tog getroost, ’k bid denk om geen gevaar,
Wy zullen in het kort weer weezen by malkaar,
’t Geluk zal hoop ik my op myne reis geleiên.

Ach! sprak ze, zonder u heb ik noch vreugd noch lust!
En als het dan moet zyn, nog eens voor ’t laast gekust,
Hoe klopt myn hart! het zal van droefheid overstroomen!

Daar op vaart Mikon met de schuit van Amsterdam
Op Haarlem, waar van daan hy ’s avonds wederkwam
Dat was de groote reis, die hy hadt voorgenomen.

uitleg
  • Gedicht: Een jongen verzoekende op de kermis te gaan  
    Pieter Langendijk 

Een jongen verzoekende op de kermis te gaan

Een Jongen sprak beschroomd aldus zyn’ vader aan:
Ach! mogt ik, als ’t u belieft, meê na de kermis gaan?
Myn neefjes staan gereed: de man zei: ’t mag niet weezen
Gy moet hier stil in huis de Katechismus leezen.
Denk wat heeft Salomon gezeid,
De waereld is maar ydelheid,
Een op gesmukte pop, waar voor de jeugd moet vreezen
Ja, sprak de jongen, dat zei Salomon misschien
Na dat hy honderdmaal de kermis had gezien.

uitleg
  • Gedicht: O, als ik dood zal zijn
    J.H. Leopold

O, als ik dood zal zijn

O, als ik dood zal, dood zal zijn
kom dan en fluister, fluister iets liefs,
mijn bleke ogen zal ik opslaan
en ik zal niet verwonderd zijn.
En ik zal niet verwonderd zijn;
in deze liefde zal de dood
alleen een slapen, slapen gerust
een wachten op u, een wachten zijn.

uitleg
  • Gedicht: Jeugd
    J.H. Leopold

Jeugd

Veel gure regendagen bij de boeken
in studie doorgebracht; veel winternachten
bij wijn en vrienden lachend doorgewaakt.
En in en zomer verre wandeltochten
en droomen in het gras, veel groote plannen,
nog grooter woorden; meisjes plagen, stoeien,
gezoen en nu en dan een vleugje liefde,
een wenk, een oogopslag, een stout begeeren
als blauwe heuvels, schemerend hier en daar
door dichte stammen van het donkre bosch.

uitleg
  • Gedicht: Air
    Jan Luyken

Air

Droom is ‘t leven, anders niet;
‘t Glijdt voorbij gelijk een vliet,
Die langs steile boorden schiet,
Zonder ooit te keren.
D’ Arme mens vergaapt zijn tijd,
Aan het schoon der ijdelheid,
Maar een schaduw die hem vleit,
Droevig! wie kan ‘t weren?
D’ Oude grijze blijft een kind,
Altijd slaap’rig, altijd blind;
Dag en ure,
Waard, en dure,
Wordt verguigelt in de wind;
Daar mee glijdt het leven heen,
‘t Huis van vel, en vlees, en been,
Slaat aan ‘t kraken,
d’ Ogen waken,
Met de dood in duisterheên

uitleg
  • Gedicht: De grijsaard en de jongeling
    Hendrik Marsman

De grijsaard en de jongeling

Groots en meeslepend wil ik leven!
hoort ge dat, vader, moeder, wereld, knekelhuis!

‘ga dan niet ver van huis,
en weer vooral ook het gespuis van vrouwen
buiten uw hart, weer het uit uw kamer;
laat alles wat tot u komt
onder grote en oorlogszuchtige namen
buiten uw raam in de regen staan:
het is slecht te vertrouwen en niets gedaan.

alleen het geruis
van uw bloed en van uw hart het gehamer
vervulle uw lichaam, verstaat ge, uw leven, uw kluis.
zwicht nooit voor lippen:
samenzijn is een leugen en alle kussen verraad;
alleen een hart dat tegen eigen ribben slaat
is een zuiver hart op een zuivere maat.

zie naar mijzelf.
ik heb in mijn jeugd
mijn leven verslingerd aan duizend dingen
van felle en vurige namen, oproeren, liefdes
en wat is het alles tezamen nu nog geweest?
over hoeveel zal ik mij niet blijven schamen
en hoeveel is er dat misschien nooit geneest?’

de jongen kijkt door de geopende ramen
waarlangs de wereld slaat; zonder zich te beraden
stapt hij de deur uit, helder en zonder vrees.

 

Uit: Verzameld werk 1960

uitleg
  • Gedicht: Heerser
    Hendrik Marsman

Heerser

Hij schreed
en ruimte was hem soepel kleed
aan ‘t koele lijk.

en gladde luchten spatten uit elkander
en rode sterren walmden àl hun wonder
in wankelenden nacht.

hij schreed
en ruimte brak aan zijn metalen tred
en lucht verkromp voor zijn doorzengenden zucht.

leven was enkle vlokken violette geur

hij at
en aarde trok haar gillende spiralen
door schrompelenden nacht:
hij had geproefd.

hij stond,
atoom en kosmos beide,
en heersend was in ersten greep
over den werveldans der elementen
d’ivoren glimlach van den stillen knaap

Uit: Verzen 1923

uitleg
  • Gedicht: Herinnering aan Holland
    Hendrik Marsman

Herinnering aan Holland

Denkend aan Holland
zie ik breede rivieren
traag door oneindig,
laagland gaan,
rijen ondenkbaar
ijle populieren
als hooge pluimen
aan den einder staan;
en in de geweldige
ruimte verzonken
de boerderijen

verspreid door het land,
boomgroepen, dorpen,
geknotte torens,
kerken en olmen
in een grootsch verband.
de lucht hangt er laag
en de zon wordt er langzaam
in grijze veelkleurige
dampen gesmoord,
en in alle gewesten
wordt de stem van het water
met zijn eeuwige rampen
geweesd en gehoord.

Uit: Verzamelde gedichten, 1941

uitleg
  • Gedicht: Lex barbarorum
    Hendrik Marsman

Lex barbarorum


Geef mij een mes.
ik wil deze zwarte zieke plek
uit mijn lichaam wegsnijden.


ik heb mij langzaam recht overeind gezet.

ik heb gehoord, dat ik heb gezegd
in een huiverend, donker beven:
ik erken maar één wet:
léven.


allen, die wegkwijnen aan een verdriet,
verraden het en dat wìl ik niet.

uitleg
  • Gedicht: Grafschriften op Thorbecke
    Multatuli

I

Wandlaar die me hier begraven ziet,
Als ‘t sterven ‘n kunst was, dan lag ik hier niet.

II Anders

Liberaal Als’ n aal.

III Anders

De man die hier begraven leit,
Stak uit in onuitstekendheid.

IV Anders

Onder de verdiensten die me met recht worden toegeleid,
Behoort ook dat ik aan God geloofde, precies als m’n keukenmeid.

V Anders

uitleg
  • Gedicht: Mooie meissies, mooie blomme
    Multatuli

Mooie meissies, mooie blomme,
Van een mooi meissie ben ik gekomme,
En een mooi meissie is m´n hartedief,
Daarom heb ik alle mooie meissies lief!

Kon ik alle mooie meissies krijge…
Ik zou ze-n-an ´n touwetje rijge,
Ik zou ze kuipen in een vat …
Och, als ik alle mooie meissies had!

Als ik dood ben, zullen ze mij begrave…
Ze zullen mij naar ´t kerrikhof toe drage.
Ze zullen schrijven op m´n graf:
´Hier ligt de jonkman die alle mooie meissies liefhad!´

uitleg
  • Gedicht: De moeder van de vrouw
    Martinus Nijhoff

De moeder de vrouw


Ik ging naar Bommel om de brug te zien.
Ik zag de nieuwe brug. Twee overzijden
Die elkaar vroeger schenen te vermijden,
Worden weer buren. Een minuut of tien

Dat ik daar lag, in ‘t gras, mijn thee gedronken,
Mijn hoofd vol van het landschap wij en zijd –
Laat mij daar midden uit de oneindigheid
Een stem vernemen dat mijn oren klonken.

Het was een vrouw. Het schip dat zij bevoer
Kwam langzaam stroomaf door de brug gevaren.
Zij was alleen aan dek, zij stond bij ‘t roer,

En wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren.
O, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer.
Prijs God, zong zij, Zijn hand zal u bewaren.

uitleg
  • Gedicht: Aan Olympia
    Jan van der Noot

Aan Olympia


Ick sagh mijn Nimphe in t’ suetste van het Jaer
In eenen beemdt, geleghen aan de sije
Van eenen hof alleen, eerlijck en blije.
Neffens een gracht, waer af het water claer

Geboordt met lis, cruydt en bloemen, veur-waer
Lustigher scheen dan alle schilderije,
Noit man en sagh’ schoonder tapisseije,
Soo schoon was ‘t veld gebloeydt soo hier en soo daer.
Als Flora jent sat sij daer op bloemen:
Deur heur schoonheydt magh-men se Venus* noemen,

Om heur verstand Minerva wijs van sinne:
Diana* oock om heur reyn eerlijck wesen:
Boven Juno is sy weerdt t’sijn gepresen.
T’ sindts die tyd aen queeldt mijn siele om heur minne.

(* = gelinkt met ‘Schuffel’)

uitleg
  • Gedicht: Sonnet
    Jan van der Noot

Sonnet


Wil iemant sien in een seer jonghe jeucht
Alle schoonheyt, alle suyverheyt reene,
Ootmoedicheyt en hoefsheyt niet ghemeene,
Alle eerbaerheyt, wysheyt, verstant en deucht ?
Wil iemant sien ( compt te wyl ghyt sien meucht )
Twee ooghen claer en een godheyt niet cleene ?
De glorie oock van onsen tyt alleene ?
Come besien die my ‘t herte verheucht !
Hoe Cupido byt en lacht, sal hy leeren,
Hoe hy gheneest, en hoe hy ooc doorwont ;
Dan sal hy, heur siende, segghen terstond :
Gheluckich is die een vat soo vol eeren,
Wysheyt, verstant en deucht, aenschouwen mach,
Maer salich hy, die heur noch trouwen mach.

uitleg
  • Gedicht: Alpejagerslied
    Paul van Ostaijen

Alpejagerslied


Voor E. du Perron
Een heer die de straat afdaalt
een heer die de straat opklimt
twee heren die dalen en klimmen
dat is de ene heer daalt
en de andere heer klimt
vlak vóór de winkel van Hinderickx en Winderickx
vlak vóór de winkel van Hinderickx en Winderickx van de beroemde
hoedemakers
treffen zij elkaar
de ene heer neemt zijn hoge hoed in de rechterhand
de andere heer neemt zijn hoge hoed in de linkerhand
dan gaan de ene en de andere heer
de rechtse en de linkse de klimmende en de dalende
de rechtse die daalt
de linkse die klimt
dan gaan beide heren
elkaar voorbij
vlak vóór de deur
van de winkel
van Hinderickx en Winderickx
van de beroemde hoedemakers
dan zetten beide heren
de rechtse en de linkse de klimmende en de dalende
eenmaal elkaar voorbij
hun hoge hoeden weer op het hoofd
men versta mij wel
elk zet zijn eigen hoed op het eigen hoofd
dat is hun recht
dat is het recht van deze beide heren

 Uit: Gedichten (1918)

uitleg
  • Gedicht: Avondgeluiden
    Paul van Ostaijen

Avondgeluiden

Er moeten witte hoeven achter de zoom staan
van de blauwe velden langs de maan
‘s avonds hoort gij aan de verre steenwegen
paardehoeven
dan hoort gij alles stille waan
van verre maanfonteinen zijpelt plots water
-gij hoort plots het zijpelen
van avondlik water –
de paarden drinken haastig
en hinniken
dan hoort men weer hun draven stalwaarts

Uit: Verzamelde gedichten (1966)

uitleg
  • Gedicht: BERCEUSE nr.2
    Paul van Ostaijen

BERCEUSE nr.2

Slaap als een reus
slaap als een roos
slaap als een reus van een roos
reuzeke
rozeke
zoetekoeksdozeke
doe de deur dicht van de doos
ik slaap

Uit: Nagelaten Gedichten

uitleg
  • Gedicht: BERCEUSE PRESQUE NEGRE
    Paul van Ostaijen

BERCEUSE PRESQUE NEGRE

De sjimpansee doet niet mee
Waarom doet de sjimpansee niet mee
De sjimpansee
is
ziek van de zee
Er gaat zoveel water in de zee
Meent de sjimpansee

Uit: Gedichten (1935)

uitleg
  • Gedicht: Boerecharleston
    Paul van Ostaijen

Boerecharleston

 

Tulpebollen bolle tulpen tulpetuilen
rozetuilen
boererozen boerewangen boerelongen
boerelongen ballen wangen
wangen ballen bekkens
ballen bolle bekkens
bugel en basson – o hop !
wie heeft er de kleine bugel gezien
wie heeft er de grote bugel gezien
en wie Gaston met zijnen basson
Marie-KatelijneMarie-Katerien
want dit is geen pavane of geen sarabande meer
dat is geen gigue of geen allemande meer
en geen wals

dat is ‘nen charleston
‘nen boerecharleston

van Gaston op zijnen basson
En wie heeft er de kleine bugel gezien
en wie heeft er de grote bugel gezien
en wie Gaston met zijnen basson
De kleine bugel zit in ‘nen rozetuil
bij Rozalie
de grote bugel zit in de sjees
bij Melanie
Marie-KatelijneMarie-Katerien
En Gaston
die zit «In de Ton» ik vraag u pardon
Bolle wangen ballen bekkens
bugel en basson

 

Uit: Gedichten (1935)

uitleg
  • Gedicht: Derde Groteske
    Paul van Ostaijen

Derde Groteske

Een
           twee
    een
          twee
                  krachten van opgaan
                  krachten van
                                  neergaan
   de nutteloze kamp
                                ons leven verbrandt
   immer
   immer
   immer
                 schoppen is troef
                                                nu
                 harten mijnheren
                                                enzovoort
                                                       enz
                                                            z

 

Uit: Verzameld werk deel 1 + 2 (1966)

uitleg
  • Gedicht: Geologie
    Paul van Ostaijen

Geologie

Diepe zeeën omringen het eiland
diepe blauwe zeeën omringen het eiland
gij weet niet
of het eiland van de sterren is daarboven
gij weet niet
of het eiland aan de aardas is
diepe zeeën
diepe blauwe zeeën
dat het lood zinkt
dat het lood zoekt
dat het zinkend zoekt
en zinkt zoekend
zoekend zijn eigen zoeken
en al maar door
zinkt
en al maar door
zoekt
diepe zeeën
blauwe zeeën
diepe blauwe zeeën
diepblauwe zeeën
zinken
zoeken
naar de omgekeerde sterren
tweemaal blauw
en tweemaal bodemloos
Wanneer vindt het blauwe lood
in de blauwe zee
de groene wier
en de koraalrif
Een dier dat door het leven jaagt naar een gedachte vrede
– een wanen in duizend duizendjarige sellen –
gelijk een dier dat jaagt en aan zijn blinde vingers vindt
alleen het herhalen van het gedane doen
gelijk een dier zo
zo zinkt het lood
des zeemans
Moest dit zinken langs uw ogen zijgen gij kende niet
een groter leegheid

 

Uit: Nagelaten Gedichten (1928)

uitleg
  • Gedicht: Huldegedicht aan singer
    Paul van Ostaijen

Huldegedicht aan singer

 

Slinger
            Singer
                       naaimasjien
Hoort
           Hoort
                   Floris Jespers heeft een Singernaaimasjien gekocht
Wat
       Wat
jawel
      Jespers Singer naaimasjien
hoe zo
      jawel
              ik zeg het u
              Floris Jespers heeft een Singernaaimasjien gekocht
Waarom
               waardoor
                               wat wil hij
Jawel
          hij zal
                    hoe zo
                               Circulez
                                              want
   SINGERS NAAIMASJIEN IS DE BESTE

de beste
               waarom
                              hoe kan dat
                                                   wie weet
                                                                  alles is schijn
Singer en Sint Augustinus
Genoveva van Brabant
                                         bezit ook een Singer
                                                              die Jungfrau von Orleans

Een Singer?
jawel
jawel jawel jawel ik zeg het u een Singer
versta-je geen nederlands mijnheer
Circulez

           Bitte auf Garderobe selbst zu achten

ik wil een naaimasjien

iedereen heeft recht op een naaimasjien

ik wil een Singer

iedereen een Singer

Singer

                zanger

                                   meesterzangers

                                                                 Hans Sachs

heeft Hans Sachs geen Singermasjien

waarom heeft Hans Sachs geen Singer

Hans Sachs heeft recht op een Singer

Hans Sachs moet een Singer hebben

Jawel

             dat is zijn recht

                     Recht door zee

                                 Leve Hans Sachs

                                             Hans Sachs heeft gelijk

hij heeft recht op

   SINGERS NAAIMASJIEN IS DE BESTE

alle mensen zijn gelijk voor Singer

Circulez

een Singer

Panem et Singerem

Panem et Singerem    Panem et Singerem    Panem et Singerem

                                      et Singerem et Singerem

Ik wil een Singer

wij willen een Singer

wij eisen een Singer

wat wij willen is ons recht

                                         ein fester Burg ist unser Gott

Panem et Singerem    Panem et Singerem    Panem et Singerem

                                      et Singerem et Singerem

Waarom

               hoe zo

                          wat wil hij

                                            wat zal hij

Salvation army

Bananas atque Panama

                     de man heeft gelijk

                     hij heeft gelijk gelijk

 gelijk heeft hij jawel

                                     jawel

                                             jawel

                                                      waarom

                                                      wie zegt dat

                                                      waar is het bewijs

                     jawel hij heeft gelijk

Panem et Singerem    Panem et Singerem    Panem et Singerem

                                        Singerem Singerem

SINGERS NAAIMASJIEN IS DE BESTE

 

Uit: Verzamelde gedichten (1996)

uitleg
  • Gedicht: Marc groet 's morgens de dingen  
    Paul van Ostaijen

Marc groet ‘s morgens de dingen

 

Dag ventje met de fiets op de vaas met de bloem
ploem ploem
dag stoel naast de tafel
dag brood op de tafel
dag visserke-vis met de pijp
en
dag visserke-vis met de pet
pet en pijp
…….van het visserke-vis
goeiendag
Daa-ag vis
dag lieve vis
dag klein visselijn mijn

uitleg
  • Gedicht: Melopee
    Paul van Ostaijen

Melopeeaant.

Voor Gaston Burssens

Onder de maan schuift de lange rivier
Over de lange rivier schuift moede de maan
Onder de maan op de lange rivier schuift de kano naar zee

Langs het hoogriet
langs de laagwei
schuift de kano naar zee
schuift met de schuivende maan de kano naar zee
Zo zijn ze gezellen naar zee de kano de maan en de man
Waarom schuiven de maan en de man getweeën gedwee naar de zee

uitleg
  • Gedicht: Meisje
    Paul van Ostaijen

Meisje

Wanneer zal dan die heimelike pijn,
die niemand weet of weten zal, ten einde zijn?,
Wanneer zal ik me moeten verbergen, zeer timied,
en schuchter doen, omdat een man mijn naaktheid ziet?
En wanneer zullen beter sterkre handen
m’n schouders omvatten en mijn lijf strelen,
als ik, ’s avonds, van verlangen moe,
alvorens slapen gaan, wel doe.
(Dan ben ik naakt en mijn naaktheid wiegel
ik vóór de zacht-belichte spiegel, —
de elektriese lamp is gehuld in een zijde-bloedrode bloem.)
Ik wacht en voel ’t immense van mijn leed,
wijl ik slechts vaag weet mijn leven inkompleet.

Uit: Ik en de stad (1916)

uitleg
  • Gedicht: Nachtelijke optocht
    Paul van Ostaijen

Nachtelijke optocht

Taptoe oe oe taptoe
stapt al maar toe
zwart van de nacht dat dik drukt de stijve straat
breekt licht logge lucht
en muziekgeschetter
Licht van de laaiende lansen
laaiende stap van de lichtende lansen
lansen van laaiende licht
dansende licht van de laaiende lansen
dansend laaien van de lichtende lansen
laaiende lansendans
Lansgekletter muziekgeschetter lichtende kadans
laaiende lansen
laaiende kadans van lichtende lansen
lichtend lucht kandans en dans van laaiende lansen
kadans van dans
Lichtende lampen
laaiende lampen
licht van laaiende lampen
dans van laaiende lampen
kadans van lichtende lampen
kadans van laaiende lampen
dans van de lucht in waaiende lampen
waaiende dans van de lucht in laaiende lampen
laaiende kandans in de waaiende lampedans
kadans van lampedans
licht van lampen
Lansgekletter
muziekgeschetter
geschetter van klare klarinetten
helder gekletter van klare klarinetten
helder gekletter klarinettegeschetter
Stappen op straat
stappen breken de straat
stramme stappen breken de straat
horizontaal
vertikaal

uitleg
  • Gedicht: Polonaise
    Paul van Ostaijen

Polonaise

Ik zag Cecilia komen
op een zomernacht
twee oren om te horen
twee ogen om te zien
twee handen om te grijpen
en verre vingers tien

Ik zag Cecilia komen
op een zomernacht
aan haar rechterhand is Hansje
aan haar linkerhand is Grietje
Hansje heeft een rozekransje
Grietje een vergeet-mij-nietje
de menseëter heeft ze niet gegeten
ik heb ze niet vergeten
ei ei ik en gij
de ezel speelt schalmei
voor Hansje en voor Grietje
Hansje met zijn rozekransje
Grietje met haar vergeet-mij-nietje
zijn langs de sterren gegaan
Venus is van koper
de andere zijn goedkoper
de andere zijn van blik
en van safraan
is Janneke-maan
Twee oren om te horen
twee ogen om te zien
Twee handen in het lege
en verre vingers tien

 

Uit: verzamelde gedichten (1996)

uitleg
  • Gedicht: Rijke armoede van de trekharmonika
    Paul van Ostaijen


Rijke armoede van de trekharmonika

Rodica en Dodica waren aan elkaar gebonden
zo heeft de vroedvrouw ze gevonden
Rodica en Dodica
de ooievaar speelt trekharmonika

Op de trekharmonika
schilderde de schilder Rodica en Dodica
Rodica was net zo groot als Dodica
op die trekharmonika

Op de trekharmonika
speelt het liedje van Rodica en Dodica
Dodica had een vrijer en Rodica had er geen
toch was Rodica net zo groot als Dodica

Met een lange ruk is het liedje uit op de trekharmonika
van Rodica en Dodica
Dodica is dood en Rodica is rood
toch was Rodica net zo groot als Dodica

Uit: Verzamelde gedichten (1996)

uitleg
  • Gedicht: Spleen pour rire  
    Paul van Ostaijen

Spleen pour rire

Sophie-Fritz Stuckenberg zu eigen

Het meisje dat te Pampelune geboren tans te Honoloeloe woont
en in een rode lakkooi gevangen houdt
een kobaltblauwe papegaai
– zij schilderde hem met Ripolinkoeleuren
zoals gezeid de veren blauw
de snavel en de poten geel –
het meisje van Pampelune te Honoloeloe
dat om haar hoge hals heeft een krans van purperen anemonen
op haar opalen borst kleine barokkoralen
en om haar dijen niets
(Vogelveren dorsten haar dijen niet te dragen
zo zeer zijn dun haar dunne dijen)
dit pampeluner meisje dat te Honoloeloe woont
ken ik niet

Priez toujours pour le pauvre Gaspard

Il n’est pas encore mort ce soir

uitleg
  • Gedicht: Voetbalmatch  
    Paul van Ostaijen

VOETBALMATCH

Hip   Hip   Hoe

Hoe
Hoe

Sienjaal!

Knallende voeten
Paarswitte lijnen en roodzwarte

Herauten

Duikt de bal op
Sliert een waaier van zand
Losbrekend patos
Witte wegen: lijnen van spelend licht
Ritmus van de alomvattende wellust

Lopen lopen
Slechts met het ene doel
Half back
en center
Bots!

Terreinwinst
Ekstaze

Op de tribunes
elektriese innerlikheid
Ongeduld
Valt de bijl! …

Aarzelen de spelers?
De grootste vreugd is winnen of sterven

Psyche:
Oprukken oprukken
Marsj van het stormbataljon
Vooruit vooruit
Fatum simfonie
Eén ritme

Saamgedrongen in een hoek
Bliksem die flitst
Autosireen

Goal!!!

uitleg
  • Gedicht: Wederzien
    Paul van Ostaijen

Wederzien

Nu je, onverwacht, gekomen bent,
Voel ik me weer ’n zwak man,
En hoe ik m’ook overtuigen wil dat je liegt,
Ik kan
Het niet, en weer is het mijn hart dat mij bedriegt.

Je hebt ’n zakdoek, die naar Eau de Cologne ruikt.
Nu ben ik niet meer overtuigd,
Ik wankel weer en kan geen woorden vinden;
Ik ben zo’n arme boeteling
En laat me graag de handen binden
Door je heerlike, oneerlike lach.

Uit de bundel: Music-Hall (1916)

 

uitleg
  • Gedicht: Woord-jazz op russies gegeven
    Paul van Ostaijen

Woord-jazz op Russies gegeven


Donkozakken Donkozakken
Rogoschin lachen
Rogoschin mes
Rogoschin mes-lachen
Wolga ____________________ Wolga
amper bloed gutsen van de Filippovna
moe-verzadigd kind haar hart
Smerdjakoff lachen lachen lachen
Smerdjakoff doodt de dood
In de verte
over de tarwe-Oekraine
over de tarwezee-Oekraine
over het begeerte-geel der zomeroekraine
dansen de Donkozakken Donkozakken
dansen de gogolgnomen
gogolgnomen gogolgnomen in zich-zelf gelovig
Wolga ____________________ Wolga
Stappen doorstikken steppe
gogolgnomen gieten geen gulpen van ietwat licht
over lwan
Karamasoff
Rogoschin lacht een scheermes
dood de Filippovna
Donkozakken Gogolgnomen stapdoorstikte steppe
Topazenoeral
en het vallen der perziese prinses
in het wollen wolgawater
van het russies kabaret
B a l j e f f B a l j e f f
Wolga wolga
steppe steppe
tarwezeeoekraine

N e e n !

er is geen stad over Petersburg
waar Rogoschin’s mes ligt
steeds bereid steeds bereid
bereid

Nachtstappen naar de uiteindelike Heimat
daar eten zilveren schalen gogolgnomen
rijstepap
Wolga steppe mes

uitleg
  • Gedicht: Wiegeliedje voor de geliefde  
    Paul van Ostaijen

Wiegeliedje voor de geliefde

 

Dat trage zich toevouwen je oogleden,
te dragen het loom fluweel van onze nacht.

Onze dag is geweest als bange blanke vazen, die waren blij
de bloemen van ons liefdespel te scharen rei aan rei.

Nu zal je slapen, mijn teergeliefde kind,
want morgen moet je de ogen openen: ‘n zeer fris blad dat beeft in morgenwind.

Nu zal je slapen, mijn zachte kind, in de kuil van je haren;
straks is het dag, dan moeten wij weer tuilen lezen gaan

Morgen zal er uit het Oosten ‘n koning komen, met nieuwe bruidskleren voor ons beiden;
hem zullen wij, arm in arm, als kinderen in het woud, verbeiden.

Knijp nu je ogen dicht, mijn luie luipaard
en strek je heupen naar je lust. Ach du… du.

uitleg
  • Gedicht: Zelfmoord des zeemans
    Paul van Ostaijen

Zelfmoord des zeemans

De zeeman
hij hoort de stem der Loreley
hij ziet op zijn horloge
en springt het water in

uitleg
  • Gedicht: Adam en Eva
    Piet Paaltjens

Adam en Eva


Adam en Eva,
Die aten samen gort.
Adam had een broekjen aan
En Eva droeg een schort.
Als ik mij niet zéér vergis,
Is dat lang geleden,
Maar het ging (of ‘k heb het mis!)
Toen al net als heden.
Eva’s die de broek aanhebben,
Zijn de rechte Eva’s niet,
En een Adam met een schort voor
Noemde men een keukenpiet.
Wat de kroon is voor een koning,
Voor de huisvrouw is haar schort.
Draag de uwe steeds met eere,
En ‘t ontbreek’t u nooit aan – gort.

(Sinterklaasgedicht)

uitleg
  • Gedicht: Aan betsy
    Piet Paaltjens

Aan Betsy


Het heugt mij als de dag van gistren. Op het mos
In hartverovrend achtelooze houding lag
Uw rijzige figuur, wijl de anderen het bosch
Langzaam doordwaalden. ‘t was een vreeslijk heete dag.

Gij hield mijn veldflesch aan uw rozenlipjes, droog
Van ‘t lachen. Diep-gemoedlijk, als wen de avondklok
Door ‘t dal luidt, klonk het in uw keel. En zacht bewoog
Uw zoete strot zich op en neer bij elken slok.

Intusschen leunde ik schilderachtig op den tronk
Eens duizendjaargen eiks en vroeg mij heimlijk, wat
Voor smaak wel ‘t lot had, dat het aan een veldflesch schonk,
Wat droomend slechts mijn dichtermond genoten had.

O, ware ‘t noodlot niet alleen behept met koud
Verstand maar ook met warm gevoel, – uw poezle hand
Had plots de flesch, zoordra ze leeg was, door het woud
Gekeild, en op mijn lippen had uw mond gebrand.

Nu echter dronkt ge alleen de flesch leeg, onbewust,
Dat de inhoud nog al koppig was, – ‘t was witte port,
En sloot uw loddrige oogjes dicht en sliept gerust.
Nooit heb ik zóóveel tranen op één dag gestort.

uitleg
  • Gedicht: IMMORTELLE XXV
    Piet Paaltjens

IMMORTELLE XXV


Hoor ik op Sempre een waldhoorn,
Of ook wel een Turkse trom,
Dan moet ik zo bitter wenen;
En — ik weet zelf niet waarom.

Vraagt een der werkende lieden:
‘Hoe kan een Turkse trom
Of een waldhoorn u zo roeren?’–
Dan weet ik zelf niet waarom

Is ‘t wijl in beetre dagen
Een vriend de Turkse trom
Niet onverdienstlijk bespeelde? —
Ach, ik weet zelf niet waarom.

Saaie, prozaïsche feiten:
Sempre is de afkorting van Sempre Crescendo,
het muzijkgezelscap der Leidsche studenten.

uitleg
  • Gedicht: IMMORTELLE XXXII: Mijn hart was toegevroren
    Piet Paaltjens

Immortelle XXXIII: Mijn hart was toegevroren


Mijn hart was toegevroren,
Mijn tranen vloeiden niet meer.
Toen trof mij haar gloeiende blikstraal,
En de wateren ruischten weer.

O ware ik toch verdronken
In den bitterzitten vloed!
In liefdetranen, hoe brak ook,
Te smoren, is honingzoet.

uitleg
  • Gedicht: IMMORTELLE XLIX
    Piet Paaltjens

IMMORTELLE XLIX


Wel menigmaal zei de melkboer
Des morgens tot haar meid:
”De stoep is weer nat”. Och, hij wist niet
Dat er ‘s nachts op die stoep was geschreid.

Nu dat hij en de meid het niet wisten,
Dat was minder; — maar dat zij
Er hoegenaamd niets van vermoedde
Dat was wel hard voor mij.

uitleg
  • Gedicht: Janus had twee aangezichten  
    Piet Paaltjens

Janus had twee aangezichten


Janus, – niet “neef”, maar de god, – had twee aangezichten
Er is altoos baas bóven baas, en thans vindt ge van die nachtlichten,
Om beurten zien ze U aan met de kijkers van hond,
En gluren ze naar U, of een kat voor U stond;
En dàn weer is het, of een uil met zijn blikken U verslond.
Voor menschen, die ‘s nachts uit een akeligen droom ontwaken,
Zijn zulke lichtjes geschikt, om hen nog akeliger te maken,
Zoodat zij van angst wegkruipen onder het beddelaken.
Gelukkig, wie, als U, Mevrouw, ‘s nachts nóóit wakker schrikt,
En voor wie het daarom eender is, of een hond, of een kat, of een uil naar haar blikt.

uitleg
  • Gedicht: De kies  
    Piet Paaltjens

De kies


“O! wat doet mijn mond mij zeer”
“Mijn pijn kent geene palen.”
Zoo riep mijn’ zuster Adriaan’;
Kom vrienden ‘k wil het U verhalen.

Eerst, lezers, dient tot uw advies,
Zij had zoo’n pijn in hare kies,
Een kies ter diepte van een voet,
Verschrik’lijk groot, en zwart als roet.

Wie kan de pijn en smarte malen,
Die haar ontpersten kreet op kreet
Wie kan haar jammeren verhalen
Dat mij het bloed stollen deed?

Wie kan d’ ontelbre tranen tellen,
Die biggelden langs ‘t bleek wang?
‘T begon mij zelf om ‘t hart te knellen,
Het werd mij om mijn ziel reeds bang.

Wat helpt laud’num en creosot,
Niets kan de pijn verzachten,
Al hooger, hooger klimt de nood;
Geen hulp is er te wachten.

Kom, laat er eens Oom Kesner halen;
Dat hij haar trekke deze kies,
Maar spoedig, spoedig, zonder dralen,
Elk oogenblik is tijdverlies.

Lang laat de tandenjood zich wachten,
Want hij was uit de stad,
Lang zaten wij naar hem te smachten,
Toen hij ons woning binnentrad.

Nu grijpt hij ras met leeuwenmoed,
Mijn zusters kiesjen aan,
En onder eenen stroom van bloed,
Is ‘t kunststuk reeds gedaan.

Zoo werd mijn zuster Adriane,
Verlost van hare pijn,
Zoo stort zij nu dan niet meer trane,
En kan weêr vrolijk zijn.

Devies: Bij ‘t trekken van de kies heeft Jaantje niet gegild,
Want een kus van Kesner heeft alle pijn gestild.

uitleg
  • Gedicht: De maan glijdt langs de ruiten
    Piet Paaltjens

De maan glijdt langs de ruiten


De maan glijdt langs de ruiten
En blijkt mij vragen aan.
‘Wat moet dat, bleeke zanger, –
In uw ooghoek glinstert een traan?”

Zoo glijdt de maan zelf niet waart
‘k Zou zeggen: loop naar de maan. –
Wat mijn oog doet glinsteren,
Dat gaat er geen schepsel aan.

uitleg
  • Gedicht: AAN RIKA
    Piet Paaltjens

AAN RIKA


Slechts éénmaal heb ik u gezien. Gij waart
Gezeten in een sneltrein, die de trein
Waar ik mee reed, passeerde in volle vaart.
De kennismaking kon niet korter zijn.

En toch, zij duurde lang genoeg om mij,
Het eindloos levenspad met fletse lach
Te doen vervolgen. Ach! geen enkel blij
Glimlachje liet ik meer, sinds ik u zag.

Waarom hebt gij van dat blonde haar,
Daar de englen aan te kennen zijn? En dan,
Waarom blauwe ogen, wonderdiep en klaar?
Gij wist toch, dat ik daar niet tegen kan!

En waarom mij dan zo voorbijgesneld,
En niet, als ‘t weerlicht, ‘t rijtuig opgerukt,

En om mijn hals uw armen vastgekneld,
En op mijn mond uw lippen vastgedrukt?

Gij vreesdet mooglijk voor een spoorwegramp?
Maar, Rika, wat kon zaalger voor mij zijn,
Dan, onder hels geratel en gestamp,
Met u verplet te worden door één trein?

uitleg
  • Gedicht: De zelfmoordenaar  
    Piet Paaltjens

De zelfmoordenaar


In het diepst van het woud
– ‘t Was al herfst en erg koud –
Liep een heer in zijn eentje te dwalen.
Och, zijn oog zag zoo dof!
En zijn goed zat zoo slof!
En hij tandknerste, als was hij aan ‘t malen.

“Ha!” dus riep hij verwoed,
“‘k Heb een adder gebroed,
Neen, erger, een draak aan mijn borst hier!”
En hij sloeg op zijn jas,
En hij trapte in een plas;
‘t Spattend slik had zijn boordjes bemorst schier.

En meteen zocht zijn blik
Naar een eiketak, dik
Genoeg om zijn lichaam te torschen.
Daarna haalde hij een strop
Uit zijn zak, hing zich op,
En toen kon hij zich niet meer bemorsen.

Het werd stil in het woud
En wel tienmaal zo koud,
Want de wintertijd kwam. Enbintusschen
Hing maar steeds aan zijn tak,
Op zijn doode gemak,
Die mijnheer, tot verbazing der musschen.

En de winter vlood heen,
Want de lente verscheen,
Om opnieuw voor den zomer te wijken.
Toen dan zwierf – ‘t was erg warm –
Er een paar arm in arm
Door het woud. Maar wat stond dát te kijken!

Want, terwijl het, zoo zacht
Koozend, voortliep en dacht:
Hier onder deez’ eik is ‘t goed vrijen,
Kwam een laars van den man,
Die daar boven hing,van
Zijn reeds lang verteerd linkerbeen glijen.

“Al mijn leven! van waar
Komt die laars?” riep het paar,
En werktuigelijk keek het naar boven.
En daar zag het met schrik
Dien mijnheer, eens zo dik
En nu tot een geraamte afgekloven.

Op zijn grijnzende kop
Stond zijn hoed nog rechtop,
Maar de rand was er af. Al zijn linnen
Was gerafeld en grauw.
Door een gat in zijn mouw
Blikten mieren en wurmen en spinnen.

Zijn horloge stond stil,
En één glas van zijn bril
Was kapot en het ander beslagen.
Op den rand van een zak
Van zijn vest zat een slak,
Een erg slijmrige slak, stil te knagen.

In een wip was de lust
Om te vrijen gebluscht
Bij het paar. Zelfs geen woord dorst het te spreken.
‘t Zag van schrik zóó spierwit
Als een laken, wen dit
Reeds een dag op het gras ligt te bleeken.

uitleg
  • Gedicht: Zijn goudblonde lokken en knevel
    Piet Paaltjens

Zijn goudblonde lokken en knevel


Zijn goudblonde lokken en knevel,
Zijn geestvolle neus en mond,
Zijn vergeetmijnietblik, zijn tenorstem
En zijn New-Foundlandse hond,

Ik moet er gedurig aan denken;
Zelfs adem ik soms nog flauw
De geur in van zijn sigaren.
Hij kocht ze gewoonlijk bij BLAAUW.

Ruik ik opnieuw die sigaren,
Dan word ik eensklaps zo raar.
Is ‘t, omdat hij ze rookte,
Of was de tabak mij te zwaar?

Uit de bundel: Snikken en Grimlachjes (Immortellen XVI)

uitleg
  • Gedicht: IMMORTELLE C
    Piet Paaltjens

IMMORTELLE C


Zooals ik eenmaal beminde,
Zoo minde er op aarde nooit een,
Maar ‘k vond, tot wien ik mij wendde,
Slechts harten van ijs en van steen.

Toen stierf mijn geloof aan de vriendschap,
Mijn hoop en mijn liefde verdween,
En zoals mijn hart toen haatte,
Zoo haatte er op aarde nooit een.

En sombere, bittere liedren
Zijn aan mijn lippen ontgeleen;
Zoo somber en bitter als ik zong,
Zoo zong er op aarde nooit een.

Verveeld heeft mij eindlijk dat haten,
Dat eeuwig gezang en geween.
Ik zweeg, en zooals ik nu zwijg,

Zoo zweeg er op aarde nooit een

Uit: Snikken & grimlachjes

uitleg
  • Gedicht: Iris
    Jacques Perk

Iris


Ik ben geboren uit zonnegloren
En een zucht van de ziedende zee,
Die omhoog is gestegen, op wieken van regen,
Gezwollen van wanhoop en wee.
Mijn gewaad is doorweven met parels, die beven
Als dauw aan de roos, die ontlook,
Wen de Dagbruid zich baadt en voor ‘t schuchter gelaat
Een waaier van vlammen ontplook.-

uitleg
  • Gedicht: Nacht
    Jacques Perk

Nacht


‘t Is zomer-nacht. De glinsterende stoeten
Der starren wijken róndom, eindloos-diep; –
‘t Was, of de stilte plechtig tot mij riep:
‘Bid! op de starren rusten Godes voeten!’….

Ik weet, ik weet niet, wie de wereld schiep,
Of ze is geschapen, of we aanbidden moeten,
Wat wij als Leven, Ziel of God begroeten, –
Of eeuwig slapen zal, wat eeuwig sliep!

Daar tjuikt de nachtegaal zijn teder lied,
Tevreden, dat hij ‘t klagend lied mag zingen,
Waarom hij zingt, dat weet de zanger niet;

Wat rusten kan, voelt zich de rust doordringen,
Ook ik. Ik weet niet, wat ik denken moet,
Doch voel het: wie tevreden is, is goed.

uitleg
  • Gedicht: Sonnet van Burgerdeugd
    Edgar du Perron

Sonnet van Burgerdeugd


De trammen tuimlen door de lange straten,
al ‘t leven buiten en de ramen dicht,
wat tee voor ons en de avond te verpraten,
de lamp streelt rustig ons voornaam gezicht.

Inbrekers, wurgers, rovers en piraten,
en de eerste zondvloed en het laatst gericht,
elke onrust heeft ons deugdzaam hart verlaten,
O tee! o vriendschap! o kalmerend licht!

Straks ‘t balsemende donker, morgen lopen
wij opgefleurd te kopen of verkopen:
God levert de eerzucht en het daagliks brood.

Genoeg vermoeienis om ‘s nachts te slapen,
alle overgangen tussen lach en gapen,
en aan het eind, de liefderijke dood.

Uit: Parlando, Amsterdam, 1941

uitleg
  • Gedicht: Wachten
    Hubert Korneliszoon Poot

Wachten


Hier heeft mij Rozemont bescheiden,
hier, bij deez’ boom, die welig wast.
Waar mag de schone zo lang beiden,
dat zij niet niet op het uurtje past?

Of ben ik wat te vroeg gekomen,
door drift der min. waar ik van kwijn?
O zalig veld, o groene bomen,
‘t kost hier de nacht wel bruiloft zijn.

Maar och, hoe lang zijn thans de stonden!
Elk omzien duurt een jaar gewis.
Op achten was de konst gevonden:
ik schat het al ruim negen is.

Val, avond. Zoudt ge uw plicht niet weten?
Of is de tijd zijn wieken kwijt?
Of heeft Apol* zijn zweep vergeten,
dat hij dus traaglijk zeewaart rijdt?

Dagvoerder**,laat u dit toch lusten:
verkort de dag en rek de nacht.
Spoei voort: gij zult bij Thetis*** rusten,
en ik bij ‘t meisje dat ik wacht.

* De god Apollo, de bestuurder van de zonnewagen
** Apollo de bevelhebber over dag
*** zeenimf

uitleg
  • Gedicht: Holland
    E.J. Potgieter

Holland
Grauw is uw hemel en stormig uw strand,
Naakt zijn uw duinen en effen uw velden,
U schiep natuur met een stiefmoeders hand,
Toch heb ik innig u lief, o mijn Land!

Al wat gij zijt, is der Vaderen werk;
Uit een moeras wrocht de vlijt van die helden,
Beide de zee en den dwing’land te sterk
Vrijheid een’ tempel en Godsvrucht een kerk.

Blijf, wat gij waart, toen ge blonkt als een bloem:
Zorg, dat Europa den zetel der orde,
Dat de verdrukte zijn wijkplaats u noem’,
Land mijner Vad’ren, mijn lust en mijn roem!

En wat de donkere toekomst bewaart,
Wat uit haar zwangere wolken ook worde,
Lauw’ren behooren aan ’t vleklooze zwaard,
Land, eens het vrijst’ en gezegendst’ der aard’.

In Zweden, 1832.

metrum: dactylus (sterk – zwak – zwak)

uitleg
  • Gedicht: Hy droegh onse smerten
    Jacobus Revius

Hy droegh onse smerten


T’en sijn de Joden niet, Heer Jesu, die u cruysten,
Noch die verradelijck u togen voort gericht,
Noch die versmadelijck u spogen int gesicht,
Noch die u knevelden, en stieten u vol puysten,
T’en sijn de crijghs-luy niet die met haer felle vuysten
Den rietstock hebben of den hamer opgelicht,
Of het vervloecte hout op Golgotha gesticht,
Of over uwen rock tsaem dobbelden en tuyschten:

Ick bent, ô Heer, ick bent die u dit hebt gedaen,
Ick ben den swaren boom die u had overlaen,
Ick ben de taeye streng daermee ghy ginct gebonden,

De nagel, en de speer, de geessel die u sloech,
De bloet-bedropen croon die uwen schedel droech:
Want dit is al geschiet, eylaes! om mijne sonden.

uitleg
  • Gedicht: Schoolmeester
    De Schoolmeesters

Schoolmeesters

 

Hij die, uit vrije keus,
En in zijn achterkamer,
Met hoofdpijn als een hamer,
En volgestopte neus,
Met klemming op zijn water,
En lusten als een kater,
En met een stijve nek,
En vijf gebroken ruiten,
En deuren, die niet sluiten,
en ’t Pootje in zijn kuiten,
Er uitziet als een gek;
Is min nog te beklagen
Dan hij, die drie paar dagen,
In ’t woelziek schoolvertrek,
De veestlucht en de drek,
De snotneus, d’Ezelsvragen,
’t Afzichtelijk nagelknagen,
Het krabblend luis-verjagen,
De vuile witte-kragen,
En ’t hartverduiv’lend plagen
Der Jonkheid moet verdragen.

uitleg
  • Gedicht: De Haan
    De Schoolmeesters

De haan

 

Wy zijn het eens met Linnaeus, dat er geen beesten bestaan,
Die meer van kippen houden dan een haan,
En het blijkt uit de Natuurlijke Geschiedenis,
Dat dit eigentlijk de oorsprong van onze hoendereieren is.
Een haan is vervolgens een van die dieren,
Die de natuur met hun vederen vercieren,
En hy draagt zijn staart
Net als een geängliseerd paard.
Zijn gezang of gekraai
Is mede byzonder fraai,
En hy is altijd een beest
Met een goede memorie geweest;
Want hy knijpt, als hy kraait, zijn oogen toe,
Of hy zeggen woû: “Je ziet, hoop ik, dat ik ’t uit mijn hoofd doe?”
Doch volgens Martinet en Buffon,
Is dit een bloot dit-on. –

Het is een vaste gewoont by den haan
Om met de kippetjens naar bed te gaan;
Doch hy is ook altijd weër ’t eerst op de baan,
En met het ochtendkrieken staat sinjeur
Reeds, met zijn sporen aan, voor de deur
En neemt een morgenslokjen
Uit het kommetjen, onder zijn stokjen.
Of hy geeft wellicht
Aan ’t jongste zoontjen van zijn nicht
In ’t kraaien een weinig onderricht,
En leert hem schrijven in ’t groot,
Eerst een schrapjen, en dan een hanepoot,
Mitsgaders andere manieren
Die een jeugdigen haan van goede famielje vercieren
Soms brengt hy een mandtjen wurmen aan ’t hok van zijn broêr,
Voor zijn schoonzuster, die niet al te wel is, mevrouw Koekeloer;
En gaat daarna met zijn favoriet hoen
Een wandelingetjen in den moestuin doen;
Of hy gaat eens uit vechten voor zijn pleizier
Met den nieuwen haan van den barbier.
Enfin, wie denkt dat hy ’s morgens geen raad met zijn tijd zoû weten,
Kan gerust zeggen: “Ik ben mijn Natuurlijke Historie vergeten.”
Want integendeel vóór ’t ontbijt
Is ’t een haan zijn aangenaamste tijd.

Volgens Grotius en Puffendorf is de haan
Eigentlijk gezegd een Mahomedaan.
Omtrent het huwelijk volgt hy dan ook Oostersche begrippen,
En houdt er verscheidene gemalinnen op na, beter bekend onder den naam
van kippen,
En die, naar men algemeen zegt,
Zeer gelukkig met hem zijn in den echt.

Het doet hem natuurlijk leed,
Dat men op aarde zoveel hoenders eet,
En dat zoo menig jong haan reeds voor ’t vuur staat te braaien
Eer het kind nog gespeend is of zelfs kan kraaien…

“Terwijl er”, zegt hy “zoo’n overvloed van visch
“En ander veldgewas voorhanden is.
“Zoo de mensch” vervolgt hy, “met groente, petercelie of radijs
“Content was, dan hadden wy hier een aardsch paradijs;
“En liet hy dan op zijn verjaardag, een een paar oude vossen braaien,
“Eens is immers geens, daar zoû waarlijk geen haan naar kraaien.
“Enfin, laat hy, als ik doe, eten van ’t geen den hof verciert,
“En zijn handen afhouên van ons, pluimgediert”.

Als een haan hierover begint door te slaan,
Dan heeft hy morgen ochtend nog niet gedaan.
“Doch,” zegt Cuvier, “zoo insecten en wormpjens dit hoorden,
“Zouden zy Mijnheer al aardig kunnen antwoorden.”
Hoe dit zij, een haan zijn grootste pleizier,
Is altijd de begrafenis van een poelier.

Uit: De Gedichten van den Schoolmeester (1859)

uitleg
  • Gedicht: De leeuw
    De Schoolmeesters

De leeuw

 

Een leeuw is eigentlijk iemand,
Die bang is voor niemand,
Zijne oogen en zijn neus
Zijn grooter dan die van een reus;
En zijn muil
Is een ware moordkuil;
Met zijn klaauw
Is een leeuw geweldig gaauw;
Met zij staart
Gooit hij een schutter van zijn paard;
En met zijn tanden
Durft hij de heele schutterij wel aanranden.
Enfin, hij is altijd het verscheurendste beest
Onder de dieren geweest
Onlangs heeft hij immers in Londen
Nog een juffrouw verslonden;
Doch, nu ik mij bezin,
Was hij het niet: het was de leeuwin.
De leeuw wordt viervoetig geboren:
Twee van achteren en twee van voren;
Of, volgens anderen, twee aan zijn rechterhand:
En de andere twee aan deze kant.

De leeuw zijn gemalin
Is mevrouw de leeuwin,
En de jongelui, zoolang zij zich met de borst behelpen,
Noemt men gewoonlijk: welpen.

Gouden leeuwen en leeuwen van hout,
Mitsgaders de Hollandsche, worden heel oud;
Men ziet ze nog wel op uithangborden en schilden, doch
[zeldzaam in ’t woud.
Komt ooit de ware leeuw rechtstreeks op u aan,
Dan is ’t beste om maar regelrecht uit den weg te gaan.
Doch niet als hij opgezet of dood is,
Daar er in dat geval volstrekt geen nood is.

uitleg
  • Gedicht: Advertentie van den schoolmeester
    De Schoolmeesters

ADVERTENTIE VAN DEN SCHOOLMEESTER

 

O Neêrland! stuur toch, blij te moê,
Uw kroost naar mijn collèzie toe,
De beste school die ooit bestond
Op ons gezellig waereldrond.
Men leert hier aan de lieve jeugd
Het Engelsch, ’t cijfren en de deugd:
Men zingt er en men leest er
En elk diner, ’t is geen bedrog,
Vindt gy als t’ huis, ja beter nog,
Vooral dat van den meester:
En ieder bed, net als by ons,
Van Zwanenhair en paardedons:
Nog leert men elk zijn plichten hier
Als mensch, vooral eerst als scholier;
Terwijl mosjeu de jonkheid graag
Met zachtheid leidt en niet met slaag:
Hy geeft dien wilden gasten,
Opdat hy hun kolijken spaar,
En ’t geld in zijne beurs bewaar,
Geen andre straf dan “vasten”.

uitleg
  • Gedicht: De hond
    De Schoolmeesters

De hond

Een hond is vermaard
Om zijn gezellige aard
En ‘t kwispelen van zijn staart.
Zijn neus, doorgaans rond,
staat gewoonlijk in ‘t front,
En zo lang die maar nat en fris is,
Is ‘t een bewijs, dat meneer zo gezond als een vis is

Een hond is iemand, die van zijn baas bijzonder veel houdt,
Die hij, om zo te spreken, als zijn derde vader beschouwt,
En die hem dikwijls een hele boerewoning toevertrouwt,
Waar hij door zijn blaffen bedelaars en dieven vandaan weet te jagen
En de post van portier waarneemt, zonder er ooit geld voor te vragen.

Als een haas niet op zijn tellen past,
Wordt hij dikwijls door een hond verrast;
Doch een hond loopt er ook wel tegen aan,
Als men hem in de hondsdagen uit laat gaan.

Menig een blinde hond
Is verdronken, omdat hij geen zwemmen verstond;
Doch zodra zij dit verstaan,
Kan men ze rustig uit baaien laten gaan.

Honden zijn dol op kalfslever en benen;
Doch, volgens Esopus, loopt er dikwijls een derde mee henen.
Ook nuttigt een hond met plezier water en droog brood;
Doch een pak slaag, daar heeft hij een broer aan dood.

Het opzetten is ook iets, daar hij niets om geeft,
Als het maar niet begonnen wordt, terwijl hij nog leeft.
Ook blaffen honden niet langer, als ze eenmaal dood zijn;
Anders zou het leven op een hondenkerkhof te groot zijn.

Uit: De Gedichten van den Schoolmeester (1859)

uitleg
  • Gedicht: MORGEN RIJD IK
    J.J. Slauerhoff

Morgen rijd ik

 

Morgen rijd ik met bedwelmende bloemen naar je toe.
Ik wil niet langer wachten, eindelijk weten hoe
Je bent; de bloemen zullen je verraden.
Als je liefdeloos bent, zullen ze kwijnen en treuren;
Als je kwijnt van verlangen, heviger geuren;
Als je brandt van verlangen, hun knoppen scheuren
En jij in een groot gebaar al je gewaden.

 

Uit: Verzamelde gedichten. Deel 1 (1947)

uitleg
  • Gedicht: Het einde
    J.J. Slauerhoff

Het Einde

 

Vroeger toen 'k woonde diep in 't land,
Vrat mij onstilbaar wee;
Zooals een gier de lever, want
Ik wist: geen streek geeft mij bestand,
En 'k zocht het ver op zee.

Maar nu ik ver gevaren heb
En lag op den oceaan alleen,
Waar zelfs Da Cunha en Sint-Heleen
Niet boren door de kimmen heen,
Voel ik het trekken als een eb

Naar 't verre, vaste, bruine land...
Nu weet ik: nergens vind ik vree,
Op aarde niet en niet op zee,
Pas aan die laatste smalle ree
Van hout in zand.

uitleg
  • Gedicht: IN NEDERLAND
    J.J. Slauerhoff

In Nederland

 

In Nederland wil ik niet leven,
Men moet er steeds zijn lusten reven,
Ter wille van de goede buren,
Die gretig door elk gaatje gluren.
‘k Ga liever leven in de steppen,
Waar men geen last heeft van zijn naasten:
Om ‘t krijschen van mijn lust zal zich geen reiger reppen,
Geen vos zijn tred verhaasten.

In Nederland wil ik niet sterven,
En in de natte grond bederven
Waarop men nimmer heeft geleefd.
Dan blijf ik liever hunkrend zwerven
En kom terecht bij de nomaden.
Mijn landgenooten smaden mij: ,,Hij is mislukt.”
Ja, dat ik hen niet meer kon schaden,
Heeft mij in vrijheid nog te vaak bedrukt.

In Nederland wil ik niet leven,
Men moet er altijd naar iets streven,
Om ‘t welzijn van zijn medemenschen denken.
In het geniep slechts mag men krenken,
Maar niet een facie ranslen dat het knalt,
Alleen omdat die trek mij niet bevalt.
Iemand mishandlen zonder reden
Getuigt van tuchtelooze zeden.

Ik wil niet in die smalle huizen wonen.
Die Leelijkheid in steden en in dorpen
Bij duizendtallen heeft geworpen…
Daar loopen allen met een stijve boord
– Uit stijlgevoel niet, om te toonen
Dat men wel weet hoe het behoort –
Des Zondags om elkaar te groeten
De straten door in zwarte stoeten.

In Nederland wil ik niet blijven,
Ik zou dichtgroeien en verstijven.
Het gaat mij daar te kalm, te deftig,
Men spreekt er langzaam, wordt nooit heftig,
En danst nooit op het slappe koord.
Wel worden weerloozen gekweld,
Nooit wordt zoo’n plompe boerenkop gesneld,
En nooit, neen nooit gebeurt een mooie passiemoord.

 

Uit: Verzamelde gedichten. Deel 2 (1947)

uitleg
  • Gedicht: Woninglooze
    J.J. Slauerhoff

WONINGLOOZE

 

Alleen in mijn gedichten kan ik wonen,
Nooit vond ik ergens anders onderdak;
Voor de’ eigen haard gevoelde ik nooit een zwak,
Een tent werd door den stormwind meegenomen.

Alleen in mijn gedichten kan ik wonen.
Zoolang ik weet dat ik in wildernis,
In steppen, stad en woud dat onderkomen
Kan vinden, deert mij geen bekommernis.

Het zal lang duren, maar de tijd zal komen
Dat voor den nacht mij de oude kracht ontbreekt
En tevergeefs om zachte woorden smeekt,
Waarmee ‘k weleer kon bouwen, en de aarde
Mij bergen moet en ik mij neerbuig naar de
Plek waar mijn graf in ‘t donker openbreekt.

Uit: Serenade  (1930)

uitleg
  • Gedicht: Aan de maan
    A.C.W. Staring

Aan de Maan

Toon ons uw luister, o zilveren maan !
Rijs uit het meer.
Lach den zwervenden scheepling aan.
Straal, op ’s wandelaars donkere baan,
In uw lieflijkheid neer.

Waar zonder hoop de Verlatene smacht,
Schemere uw gloog.
Waar, naar troosteleze afscheidsklagt,
Blij hereenen de Minnenden wacht,
Breke uw glinstering door.

Schoon is de Dag, als zijn purpere gloed
Vorstelijk stijgt; –
Als hij ZINGEND de ontwaakten groet!
Maar UW KOMST is den PEINZENDEN zoet,
Gij, die flonkert – en ZWIJGT!

uitleg
  • Gedicht: HET HONDENGEVECHT
    A.C.W. Staring

Het hondengevecht

 

Bereisde Roel zag op zijn tochten
Geweldig veel! Twee Bullebijters vochten,
Voor ’t wijnhuis, in een kleine Poolsche stad,
Terwijl hij juist aan ’t venster zat:
`Zulk vechten, Menschen! – Zij verslonden
Malkander letterlijk! Met iedren hap, ging oor
Of poot er áf – en glad als vet er dóór!
Ons scheiden kwam te laat! wij vonden
Het restjen: – op mijn eer,
De staarten, en niets meer.’

Uit: A.C.W. STARING
GEDICHTEN (1940)

uitleg
  • Gedicht: Oogstlied
    A.C.W. Staring

Oogstlied

Sikkels klinken;
Sikkels blinken;
Ruischend valt het graan.
Zie de bindster gaaren !
Zie, in lange scharen,
Garf hij garven staan !
‘t Heeter branden
Op de landen
Meldt den middagtijd;
‘t Windje, moe van ‘t zweven,
Heeft zich schuil begeven;
En nog zwoegt de vlijt!
Blijde Maaiers;
Nijvre Zaaiers,
Die Uw loon ontvingt
Zit nu rustig neder.
Galm’ het mastbosch weder,
Als gij juichend zingt.
Slaat uwe oogen,
Naar den hoogen:
“Alles kwam vandaar!
Zachte regen daalde,
Vriendlijk zonlicht straalde
Mild op halm en aar.

uitleg
  • Gedicht: De winter
    A.C.W. Staring

De winter

De Winter heeft, hoe grijs van kin,
Een kleur als melk en bloed.
Hij tafelt lang; schenkt naarstig in;
En ’t maal bekomt hem goed.
Hij ploegt, hij delft, hij snoeit, hij plant,
Door buldervlaag, noch sneeuw vermand;
En zorgt voor ’t bloembed zo getrouw,
Of Flora’s kus hem lonen zou.

Als ’t ijs de trage plas houdt staan,
Ontsluit hem de Eer haar spoor:
Hij zweeft kunstkleurig op de baan
De schaatsenrijders voor;
Of schuift een Meisje in de slee,
En zwiert er als een veder mee:
Het lacht, en tart tot sneller vaart,
Haar speelnoot achter ’t rinklend paard.

Zijn haarstee lokt de jeugd bijeen;
Zij wemelt om zijn stoel.
Hij pleegt terwijl zijne oude leên,
En schatert in ’t gejoel.
Een sprong in ’t ronde mag hij wel,
Doch voegt zich liefst bij zang en spel;
Of kort de nacht met gul gejok,
En heeft gene oren voor de klok.

Omsingle ’t West, met slibbe en plas,
Zijn ongenaakbre stulp,
De Tijd gaat met geen trager pas;
Dank zij der Muzel hulp!
Gemis wordt in genot verkeerd,
Als ’t Oosten op zijn beurt regeert;
De vorst het grondloos pad bestraat,
En vriendschap weer uit buren gaat.

Wie dan de Winter lastren mag,
WIJ roemen ’t geen hij doet!
Zijn lange nacht, zijn korte dag
Besteedt de Grijsaard goed.
Hem zij, bij ONS, tot eerbetoon,
Een krans van palmgroen aangeboôn;
En klank van gouden snaren zweev’
Door ’t feestgeroep: ‘De Winter leev’!’

uitleg
  • Gedicht: Jaromir te Praag
    A.C.W. Staring

Jaromir te Praag

Een oud-student, dien ‘k Jaromir zal noemen:
Een theoloog; befaamd aan Karels School te Praag,
Voor twee paar eeuwen; mocht zich roemen
Van een gezonde maag;
Maar, ach zijn beurs lag ziek! De wissel veertien daag
Ontbrekend, was ’t krediet verdwenen,
Bij Schagcher-Ephraïm, zijn welbeklante buur;
Het, anders lokkend, etensuur
Dreef Jaromir ’t Boheemse Athene
Als een verstootling uit; en bergwaarts sloop hij voort;
Op ’t eenzaam pad in d’overlegging niet gestoord:
Hoe met een platte buil een maaltijd te verenen.
De reiszak, dien hij wandlend droeg,
Was ligt genoeg,
En kon hem weinig hinder baren:
Een Plautus en ’t Studenten-Zangboek waren
Het meest omslachtig deel van ’t pak,
Dat in ’t herbergzaam juchtleer stak.
Hij zweette niet te min! De rommlende ingewanden,
Schoon bol van enkel wind,
Bezwaarden onzen vrind …!
In ’t lest tot flauwens toe! als, over de akkerlanden,
Zich ’t avondkoeltje, net van pas, vermeien ging,
En hij ‘t, met open borst, op dorre lippen ving.
Dus nieuwgesterkt, jaagt weer zijn blik den kring
Rondom hem zoekend af.Een Dorp verheft zijn daken,
Rechts, tussen ooftgeboomt’. Links, breidt zich, aan den weg,
Een perk uit, voor de leuze omsingeld met een heg:
Die hier zijn handwerk drijft, vaart best, wanneer de zaken
Der boeren slechter gaan, en droes of runderpest
Haar zetel in hun stallen heeft gevest.
Dan is hij daaglijks hier als anatoom te vinden,
En pleegt de kraaien aan zijn mildheid te verbinden.
Hier valt thans Jaromir, nabij de heg, in ’t oog
Wat fluks het raderwerk van zijnen geest bewoog,
En zijn verbeelding spande: `O schat, waarmede een Heilig
Mij redding biedt!
Gespijsd, gelaafd voor niet! Voor niet
Gekoesterd als een prins, rust ik, de nacht door, veilig,
In gindse herberg!’ riep hij uit. ‘Wat vond hij dan?’
Iets wat, bij u of mij, de hebzucht niet zou tergen!
Twee paardenvoeten en een koestaart vond de man.
Hij spoedt ze bij zijn Plautus weg te bergen,
En stapt nu, trotser dan een haan,
Op ’t uithangbord der `Zeven Slapers’ aan.
`Heer waard, een goede schotel eten!
Maar geen getalm! ik val wat haastig, moet ge weten.
De wijn – van ’t beste vat – begrijpt gij!’ In die toon
Houdt Jaromir het vol; eet, drinkt, dat elk zich wondert;
Schimpt, scheldt er tussen, met een basstem of het dondert;
En snauwt nu: `Wijst me een bed!’ Het loon
Van die, bij ’t nachttoilet, zich naar zijn laarzen bukte,
Voorkwam het dienstbewijs: een tree,
Van klink! waarmee
De ongure gast, wiens zool zijn lenden drukte,
Te kooi sprong.
’t Machtwoord: `Grijp!’ besloot hierop de klucht,
Terwijl de laarzen, als twee zwaluwen, de lucht
Doorscheerden; en ’t gordijn viel neder.
De andre morgen rees het weder,
Met d’aangebroken dag. Een schrikkelijk rumoer
Van trapplend klossen op den vloer;
En: `Laarzen! Laarzen!’ tot men aâmloos komt gelopen.
‘Gaan de ezelsoren hier te negen uur eerst open?’
Die vraag gold d’eigen hals van gistren. Wit als krijt,
Staat hij, en gaapt, met mond en ogen even wijd.
De laarzen laat hij slippen: uit de deken
Van ’t veldbed, waar de bulderbas,
na zijn gemaakt alarm, weer ingedoken was,
Zag Jochem een ontzettend voorwerp steken!
Bestierf hij ’t niet van schrik, hij keert, voor ’t minst half dood.
`Helpe ons Sint Nepomuk! Wat is mij wedervaren!’
Berst hij in ’t einde los. `Ik kom.. daar kijkt een poot –
Een paardepoot, met lange, zwarte haren,
Kijkt uit het bed van onzen gast!’
` `Loop naar de pomp, en drink u nuchter, kwast! ‘
Voegt hem zijn Meester toe; maar naadrend, om de kamer
Van Belzebub, op zijn beurt in te gaan,
Vergeet hij niet, een kruis te slaan;
En, bleef hij op de drempel roerloos staan;
Begon hem òòk het hart te kloppen als een hamer;
’t Had dubble grond! Niet één – twee hoeven staken ’t bed
Thans uit! Hij komt terug, onmachtig dat hij stamer’
Van ’t geen hij zag, en zwijgt geheel verplet.
Toch moest een derde nog gaan kijken!
Een invalied, naar ’t land in rust verzet.
Zijn knevels streek hij op; zijn kuif rees, zonder strijken,
Vanzelf omhoog, zodra hij binnenkwam,
En, bij twee hoeven, nog een langen staart vernam,
Die kwisplend heen en weder speelde.
Weg liep ook nommer drie! En ’t scheelde
De waard alleen, zoo liep het huis leeg. Voor ’t ontbijt
bezorgd, laat Jaromir aan hem geen vluchtenstijd.
Met huivrende angst gediend, roert deze nu zijn kaken
Van nieuws; tot hij beveelt de reekning op te maken.
De waard, bij dit gebod, voelt zijn bevrozen bloed
Straks weder tintlend slaan in de aren:
Daar ’t blijkt, dat, zonder hem, de Vijand heen zal varen.
Hij wil erkentlijk zijn; ook valt hem in: ’t was goed
Zich daar beneden, voor de nood, wat gunst te sparen.’
Dus antwoordt hij: `Genadig Heer!
Dat kost en drank alhier tot uw beschikking waren
Is plicht geweest; en ’t strekte mij tot eer,
Bleef deze kleinigheid de vriendschap onderhou’en.’
`Goed, ‘ spreekt de Gast. ` Het zij. — Dit zal u ééns niet rouwen,
Heer Waard! Wij zien elkander weer. ‘

Samenvatting De Jaromir-cyclus

uitleg
  • Gedicht: Bij het lijkje van een kind
    Hendrik Tollens

Bij het lijkje van een kind


‘t Kruipend rupsje, moe gekropen,
Afgetobd in de enge cel,
Brak zijn kluisje fladdrend open,
Klapwiekte uit zijn dorre schel.
Zie, daar wiegt het, zie, daar zweeft het,
Aardse damp en druk ontvlucht;
Hoger vliegt het, hoger leeft het,
Zat gespeeld in lager lucht.
Voedster, droog de natte wangen,
Tuur niet op de dode pop,
Blijf niet aan het webje hangen:
‘t Vlindertje is niet weer te vangen:
‘s Hemels englen vingen ‘t op.

uitleg
  • Gedicht: Van twee conincskindren

Van twee conincskindren



Het waren twee conincskindren,
Si hadden malkander so lief;
Si konden bi malcander niet komen,
Het water was veel te diep.

Wat deed si? Sy stak op drie keersen,
Als savons het dagelicht sonc:
‘Och liefste, comt, swemter over!’
Dat deed sconincs sone, was jonc.

Dit sach daar een oude quene (vrouw),
Een also vileinich vel;
Sy ghinker dat licht uutblasen,
Daer verdroncker dien jonghen helt.

‘Och moeder,’ seidese, ‘moeder!
Mijn hoofjen doet mijnder so wee,
Mocht icker een kort half uertje
Spanceren al langhes de zee?’

‘Och dochter,’ seidese, ‘dochter!
Alleen en meucht ghi niet gaen:
Wect op u jongste suster
En later die met u gaen.’

‘Mijn alderjonsste suster
Dat is also cleinen kint,
Sy pluct maer al de roosjes
Die si in haer weghen vint.

Sy pluct maer al de roosjens,
En die bladertjens laet si staen:
Dan segghen maer alle die lieden:
Dat hebben conincs kindren ghedaen.’

‘Och dochter, seidese, ‘dochter!
Alleen meucht ghi daer niet gaen.
Wect op u joncste broeder,
Ende later die met u gaen.’

‘Och moeder, mijn joncste broeder
Dat is also cleinen kint,
Hy loopter naer al de voghels,
Die hy in syn weghen vint’

De moeder ghinc nae de kerke,
De dochter ghinc haren ganc,
Tot sy er by twater een visscher,
Haers vaders visscher vant.’

‘Och visscher,’ seidese, ‘visscher,
Mijn vaders visscherkijn!
Woudt ghi een weinich visschen,
Tsoud u wel ghelonet zijn.’

Hy smeet sijn net int water,
De lootjens die ghingen te gront.
Hoe haest was daer gevisschet
Sconincs sone, van jaren was jonc.

Wat troc si van haer hande?
Een vingherlinc (ring) root van gout:
‘Hout daer, mijn vaders visscher,
Dees vingherlinc root van gout.’

Sy nam hem in haer armen,
Sy kusten hem voor sijn mont:
‘Och mondelingh, kost ghy spreken,
Och hertje, waert ghyder gesont!’

Sy nam hem in haer armen,
Si spronker mee in de see:’
‘Adieu, mijn vader en moeder!
Ghi siet mi nemmermee.

Adieu mijn vader en moeder,
Mijn vriendekens alle ghelijc,
Adieu mijn suster en broeder!
Ic vaerder nae themelrijc’

uitleg
  • Gedicht: MERCK, TOCH, HOE STERCK
    Adriaen Valerius

MERCK TOCH, HOE STERCK


Merck toch, hoe sterck nu in’t werck sich al steld,
Die ‘tallen ty soo ons vryheyt heeft bestreden:
siet hoe hy slaeft, graeft en draeft met geweld,
Om onse goet en ons bloet en onse steden!
Hoor de Spaensche trommels slaen!
Hoor Maraens trompetten!
Siet hoe komt hy trecken aen,
Bergen te besetten.
Berg op Zoom, hout u vroom,
stut de Spaensche scharen;
laet ’s Lands boom end’syn stroom
trouwlyck doen bewaren.

’t Moedige, bloedige, woedige swaerd
blonck, en het klonck, dat de voncken daer uyt vlogen.
Beving en leving, opgeving der aerd,
wonder gedondern nu onder was, nu boven;
door al ’t mijnen en ’t geschut
dat men daeg’lycx hoorde;
Menig Spanjaert in syn hut
in syn bloet versmoorde.
Berg op Zoom, hout sich vroom
’t stut de Spaensche scharen;
’t heeft ’s Lands boom, en syn stroom
Trouw’lyck doen bewaren.

Die van Oranjen quam Spanjen aen boord,
om uyt het velt als een Helt ’t geweld te weeren;
maer also dra Spinola ’t heeft gehoord,
treckt hy flocx heen op de been al syn heeren.
Cordua kruyd spoedig voort,
Sach daer niet te winnen;
Don Velasco liep gestoort,
’t vlas was niet te spinnen.
Berg op Zoom, hout sich vroom
’t stut de Spaensche scharen;
’t heeft ’s Lands boom, en syn stroom
trouwlyck doen bewaren.

uitleg
  • Gedicht: Liefdesliedje
    Jacqueline van der Waals

Liefdesliedje


Mijn liefste, waar we beiden zijn,
Daar zijn we met ons bei,
Al de andre menschen, die er zijn,
Ze zijn er niet voor mij.
Ze lachen wel en praten wat,
Ze komen wel en gaan,
Maar doen ze iets of laten dat,
Het komt er niets op aan.

De andre menschen om ons heen,
Zijn ook wel lief en goed,
Maar ik bekommer mij alleen
Om wat jij zegt en doet.
Ik glimlach maar en houd mij stil,
Dit roezig stemgegons,
Waar ieder wat beweren wil,
Wat is het, lief, voor ons?

uitleg
  • Gedicht: Allerlei meisjes
    Roemer Visscher

Allerlei meisjes


De meisjes op den Nieuwendijk zijn goed,
die van ‘t water hebben lustige zinnen
in de Warmoesstraat dragen ze hoge moed,
in de Kalverstraat doen ze niet dan spinnen,
op de Burgwal wonen die waardig zijn om beminnen,
op de Dam daar hebben ze blozende kaken,
maar in de arm mogen zij mij meest vermaken.

uitleg
  • Gedicht: Kinder-lyck
    Joost van den Vondel 

Kinder-lyck


Constantijnt je, ’t zaligh kijntje
Cherubijnt je, van om hoogh,
D’ydelheden, hier beneden,
Vitlacht met een lodderoogh.
Moeder, zeit hy, waarom schreit ghy?
Waarom greit ghy, op mijn lijck?
Boven leef ick, boven zweef ick,
Engeltje van ’t hemelrijck:
En ick blinck’ er, en ick drincker
’t Geen de schincker alles goets
Schenckt de zielen, die daar krielen,
Dertel van veel overvloets.
Leer dan reizen met gepeizen
Naar pallaizen, uit het slick
Dezer werrelt, die zoo dwerrelt.
Eeuwigh gaat voor oogenblick.

uitleg
  • Gedicht: Uitvaert van mijn dochterken  
    Joost van den Vondel 

Uitvaert van mijn Dochterken

De felle Doot, die nu geen wit magh zien,
Verschoont de grijze liên.
Zij zit omhoogh, en mickt met haren schicht
Op het onnozel wicht,
En lacht, wanneer, in ’t scheien,
De droeve moeders schreien.
Zij zagh ’er een, dat wuft en onbestuurt,
De vreught was van de buurt,
En, vlugh te voet, in ’t slingertouwtje sprong;
Of zoet Fiane zong
En huppelde, in het reitje
Om ’t lieve lodderaitje:
Of dreef, gevolght van eenen wackren troep,
Den rinckelenden hoep
De straten door: of schaterde op een schop:
Of speelde met de pop,
Het voorspel van de dagen,
Die d’eerste vreught verjagen.

Of onderhiel, met bickel en boncket
De kinderlijcke wet,
En rolde en greep, op ’t springend elpenbeen
De beentjes van den steen;
En had dat zoete leven
Om geldt noch goet gegeven:
Maar wat gebeurt? terwijl het zich vermaackt
Zoo wort het hart geraackt,
(Dat speelzieck hart) van eenen scharpen flits,
Te dootlick en te bits
De Doot quam op de lippen
En ’t zieltje zelf ging glippen
Toen stont helaas! de jammerende schaar
Met tranen om de baar,
En kermde noch op ’t ljck van haar gespeel,
En wenschte lot en deel
Te hebben met haar kaartje,
En doot te zijn als Saertje
De speelnoot vlocht (toen ’t anders niet moght zijn)
Een krans van roosmarijn
Ter liefde van keur beste kameraat
O krancke troost! wat baat
De groene en goude loover?
Die staatsi gaat haast over.

Uit: De werken van Vondel (1929)

uitleg
  • Gedicht: Het stockse van Joan van Oldenbarnevelt Vader des vaderlants
    Joost van den Vondel 

Het stockske van Joan van Oldenbarnevelt
Vader des vaderlants

Myn wensch behoede u onverrot,
O Stock en stut, die, geen’ verrader,
Maer ’s vrydoms stut en Hollandts Vader
Gestut hebt op dat wreet schavot;
Toen hy voor ’t bloedigh zwaert most knielen,
Veroordeelt, als een Seneka,
Door Neroos haet en ongena,
Tot droefenis der braefste zielen.
Ghy zult noch, jaeren achter een,
Den uitgangk van dien Helt getuigen,
En hoe Gewelt het Recht dorf buigen,
Tot smaet der onderdruckte steên.
Hoe dickwyl streckt ghy onder ’t stappen
Naer ’t hof der Staeten stadigh aen
Hem voor een derden voet in ’t gaen
En klimmen op de hooge trappen:
Als hy, belast van ouderdom
Papoer en schriften, overleende,
En onder ’t lastigh lantspack steende!
Wie ging, zoo krom gebuckt, noit krom!
Ghy ruste van uw trouwe plichten,
Na’et rusten van dien ouden stock,
Geknot door ’s bloetraets bittren wrock:
Nu stut en styft ghy noch myn dichten.

uitleg
  • Gedicht: Op Amstelredam
    Joost van den Vondel 


Op Amstelredam

Het Y en d’Aemstel voeren de hoofdstadt van Europe,
Gekroont tot Keizerin, des nabuurs steun en hope,
Amstelredam, die ’t hooft verheft aan ’s hemels as,
En schiet, op Plutoos borst, haer wortels door ’t moerasch.
Wat watren worden niet beschaduwt van haer zeilen?
Op welcke marckten gaat zy niet haar waren weilen?
Wat volcken zietse niet beschijnen van de maan,
Zy die zelf wetten stelt den ganschen Oceaan?
Zy breit haar vleugels uit, door aanwas veler zielen,
En sleept de weerelt in, met overlade kielen.
De welvaert stut haar Staat, zoo lang d’aanzienlijckheit
Des Raats gewetens dwanck zijn boozen wil ontzeit.

Uit: De werken van Vondel. Deel 3 (1929)

uitleg
  • Gedicht:  Gesprek op het graf van wijlen de here Johan van Oldenbarnevelt
    Joost van den Vondel 

Gesprek op het graf van wijlen de here Johan van Oldenbarnevelt

Vreemdeling
Kerkgalm*

Vr. Wie luistren om de vraag eens vreemdelings te horen?
K. Oren.
Vr. Wie stopt ‘s Lands Voorspraak hier de mond met deze steen?
K. Eén.
Vr. Mauritius? Wat kon de Landvoogd dus verstoren?
K. Toren.
Vr. Zo heeft hij om verraad hem ‘t leven afgesneên?
K. Neen.
Vr. Was ‘t om de vrijheid dan met kracht op ‘t hert te treden?
K. Reden.
Vr. Wat mist al ‘t Vaderland bij ‘t korten van die draad?
K. Raad.
Vr. En brak men meer dan ‘t Recht der vrijgevochten steden?
K. Eden.
Vr. Wat baart dit, nu elk voelt hoe veel zijn dood ons schaadt?
K. Haat.
Vr. Wat moet men doen, die met de Dwingland t’samenzweren?
K. Weren.
Vr. Zou dan hun hoogmoed haast verwelken, als het gras?
K. Ras.
Vr. Wat zal men Barnevelt, die ‘t juk zocht af te keren?
K. Eren.
Vr. Wat wordt de Dwingeland die ‘t recht te machtig was?
K. As.

uitleg
  • Gedicht:  Wilhelmus van Nassouwe

Wilhelmus van Nassouwe


Wilhelmus van Nassouwe
Ben ick, van Duytschen bloet;
Den Vaderlant ghetrouwe
Blijf ick tot inden doot;
Een prince van Oraengiën
Ben ick, vrij onverveert;
Den coninck van Hispaengien
Heb ick altijt gheëert.

In Godes vrees te leven
Heb ick altijt betracht;
Daerom ben ick verdreven,
Om landt, om luyd ghebracht;
Maer Godt sal my regeren
Als een goet instrument,
Dat ick sal wederkeeren
In mijnen regiment.

uitleg
  • Gedicht:  Sentimentele poëzij
    Antony Winkler Prins

Sentimentele poëzij


I

Duizentallen oceanen
Zijn in ‘t einloos wereldmeer
Van mijn bittre weemoedstranen
Slecht een droppel en niets meer.

Honderdduizend exterogen
Doen de zwerver minder smart,
Dan het branden van mijn ogen,
En het smachten van mijn hart,

Tachtig uitgevaste leeuwen
Om het leger der hijëen,
Kunnen samen nooit zo schreeuwen,
Als ik huil om u alleen!

II

Ach, wat blijft me uw afzijn kwellen!
Scheiding, ach, een ijslijkheid . . .
Doch – ik zal eens even schellen
Om Katrijn, de linnenmeid.

Diep in droefheid neergezeten,
Schrei ik om den dood en ’t graf, –
Kom, Katrijn, de kamer vegen!
En veeg ook mijn tranen af!

Scheiden is niet uit te houên
Lachjens, lustjens gaan dan heen, –
Als Katrijn met Mey gaat trouwen,
Ach, dan blijf ik gants alleen!

uitleg
  • Gedicht:  Wijding aan mijn vader
    Karel van de Woestijne

Wijding aan mijn vader


o Gij, die kommrend sterven moest, en Váder waart,
en míj liet leven, en me teder léerde leven
met uw zacht spreken, en uw strelend handen-beven,
en, toen ge stierft, wat late zon op uwe baard;
ik, die thans ben als een die in de avond vaart,
en moe de riemen rusten laat, alleen gedreven
door zoele zomer-winden in de lage reven,
en die soms avond-zoete water-bloemen gaêrt,

en zingt soms, onverschillig; en zijn zangen glijden
wijd-suizend over ‘t matte water, en de weiden
zijn luistrend, als naar eigen adem, naar zijn lied…

Zó vaart mij leve’ in vrede en waan van dóod begeren
tot, wijlend in de spiegel-rust van dieper meren,
neigend, mijn aangezicht uw aangezichte ziet.

uitleg
  • Gedicht:  Vasthoudendheid  
    Lieke Marsman

VASTHOUDENDHEID

Er bestaan vele redenen waardoor je niet stil
kunt blijven liggen, ’s nachts. Als je steeds
moet hoesten, bijvoorbeeld, zal je lichaam
op en neer schokken alsof je op een rijkoets ligt en
als je erg ziek bent, een lijkwagen. Of het is zo
dat je niet weet waar je moet kijken, omdat alles
voor je ogen rood is. Je ogen zijn zo rood, omdat
iemand heeft gezegd dat je ogen zo blauw zijn en
dat heeft je geraakt. Het fijne aan geraakt worden
is dat het niet lang hoeft te duren om lang
te blijven duren en het vreemde aan geraakt zijn
is dat het nagalmt en nastampt en toch ben je
er stil van. Het mooie aan het woord stil is dat het
iets zegt over geluid en beweging en het bijzondere
aan geluid is dat het bestaat uit beweging. Het fijne
aan beweging is dat het zo ingetogen is, je kunt
heel zacht je huid laten voelen dat iemand anders
je huid voelt. Tegelijkertijd is het fijne aan beweging
juist dat het uitbundig is, je kunt heel hardnekkig
een dansend monster in je voeten hebben zitten, dat
je hakken de hele avond de grond in wil stampen.
Maar het vreemde aan een hele avond is dat je soms
niet weet welke vorm van beweging je het liefst
lang laat duren. Gelukkig is het goede aan iets lang
laten duren dat alles op den duur weer terug stil valt.
En wat ik het allermooiste aan het woord stil vind,
is dat je er in het Engels een l aan kunt plakken,
waardoor we elkaar kunnen vragen, waarom we
nog steeds niet gaan slapen.

Lieke Marsman (1990)
uit: Wat ik mezelf graag voorhoud (2010)

CambiumNed op Learnbeat

Gebruik de beste oefensite voor het vak Nederlands nu ook in de klas!