Stijlfiguren

  1. Home
  2. /
  3. Stijl
  4. /
  5. Stijlfiguren
Insert Content Template or Symbol

uitleg
  • Uitleg
    Eufemisme, understatement, litotes, hyperbool en prolepis

Eufemisme

Een eufemisme gebruik je om iets wat niet zo prettig of netjes is, op een verzachtende manier / nette manier onder woorden te brengen.

Voorbeelden:

  • Gisteren hebben we opa naar zijn laatste rustplaats gebracht.
  • Zij werkt daar als interieurverzorgster ‘
  • Hoe is het met uw stoelgang?’, informeerde de dokter.

Understatement

Bij een understatement wordt iets op een spottende manier verkleind of verzwakt. Het verschil met het eufemisme zit hem in de spot.

Voorbeelden:

  • Toen zijn partij weer vier zetels had gewonnen in de peilingen reageerde de fractieleider met: â€˜Niet slecht’.
  • Ik had een twee voor het proefwerk, ik had dus wel een paar foutjes gemaakt.
  • ‘Ik doe dat wel even’, zei de man toen hij het brandende huis in rende om zijn kinderen te redden.

Litotes

De litotes lijkt op een understatement. Het is een stijlfiguur waarbij je schijnbaar iets ontkent of verkleint met het doel datgene wat je bedoelt des te meer uit te laten komen.

Voorbeelden:

  • Daar ben ik niet blij mee.
  • Dat is niet onwaarschijnlijk.
  • Dat vind ik geen verkeerd plan.

Hyperbool

Bij een hyperbool wordt iets op een overdreven manier uitgedrukt. Je gebruikt een hyperbool om iets te laten opvallen.

Voorbeelden:

  • In Nederland regent het 29 van de 30 dagen.
  • Je wordt doodgegooid met informatie over de verkiezingen.
  • Ik heb wel een eeuw op je staan wachten.

Prolepsis (vooropplaatsing)

Bij een prolepsis wordt een woord of woordgroep voor in de zin geplaatst waardoor er de nadruk op valt.

Voorbeeld van een zin met twee bijzinnen;

  • De etterbak, ik wil hem niet meer zien.
  • Deze foto, ik had die liever niet geplaatst.
  • Op tv, in de krant, op internet, overal kom je die afbeelding tegen.

video
  • Video

oefening
  • Oefening 1  
  • Eufemismen

oefening
  • Oefening 2
  • Eufemismen

oefening
  • Oefening 3
  • Stijlfiguren

uitleg
  • Uitleg
    Herhaling, tautologie en pleonasme

A. Herhaling (repetitio)

Je gebruikt twee keer hetzelfde woord om er aandacht op te vestigen.

Voorbeelden:

  • Ga je mee tennissen?
  • Ik ga vanmiddag tennissen.

Hoofdzinnen kunnen met elkaar verbonden worden door de voegwoorden en, maar, want of of.

Voorbeelden:

  • Geld, geld is het enige wat hem bezighoudt.
  • Ja, ja, je kunt me nog meer vertellen.
  • Nooit, nooit ga ik daar nog eens naar toe!
  • Altijd november, altijd regen.
  • Altijd dit lege hart, altijd.

B. Tautologie

Je zegt twee keer hetzelfde met verschillende woorden. De woorden betekenen ongeveer hetzelfde en behoren tot dezelfde woordsoort.

Voorbeelden:

  • Dat weet hij wis en waarachtig wel.
  • Zij kenden daar heg noch steg.
  • Hij werd met veel pracht en praal begraven.

C. Pleonasme

Je zegt twee keer ongeveer hetzelfde met verschillende woorden en de woorden behoren tot verschillende woordsoorten. Je gebruikt het om een eigenschap van iets te benadrukken.

Voorbeelden:

  • De gele zonnebloemen maken de kamer veel gezelliger.
  • In deze witte sneeuw heb ik een zonnebril nodig.
  • De grijze mist maakt de straat nog troostelozer.

video
  • Video

oefening
  • Oefening 1
  • Herhaling

oefening
  • Oefening 2
  • Dubbelop fouten

oefening
  • Oefening 3
  • Herhaling, tautologie of pleonasme

oefening
  • Oefening 4
  • Herhaling, tautologie of pleonasme

oefening
  • Oefening 5
  • Tautologie of pleonasme

oefening
  • Oefening 6
  • Herhaling, tautlogie of pleonasme

uitleg
  • Uitleg
    Enumeratie, woordspelingen, synoniemen, homoniemen en asymmetrie

Enumeratie (opsomming)

Een enumeratie gebruik je om iets te benadrukken. Meestal zit er in de opsomming een climax (een in kracht toenemende rij) of een anticlimax (een in kracht afnemende rij).

Voorbeelden:

  • Twee, zes, twintig, honderd mensen kwamen naar het feest toe.
  • Zij was eerst Miss Almelo, toen Miss Holland en uiteindelijk Miss World.
  • Multatuli schreef in de ‘Max Havelaar’:
    Want aan U draag ik mijn boek op, Willem de Derde, Koning, Groothertog, Prins… meer dan Prins, Groothertog en Koning… Keizer van het prachtige rijk van Insulinde dat zich slingert om de evenaar, als een gordel van smaragd…
  • Hij is wereldberoemd, nou ja… in Nederland, eh in Zaltbommel dan. Ik bedoel: daar hebben ze van hem gehoord.

Woordspelingen

Een woordspeling gebruik je om een grappig effect te bereiken.
Bij een woordspeling worden één of meer woorden in twee betekenissen tegelijk gebruikt.

Voorbeelden:

  • Mensen die gestoord willen worden, zijn het meestal al.
  • De spaarlamp werpt nieuw licht op de techniek.
  • Zijn drukwerk maakte de stilte niet minder drukkend.

Synoniemen

Synoniemen zijn woorden met ongeveer dezelfde betekenis.

Voorbeelden:

  • rijwiel – fiets
  • graven – spitten
  • gelukwensen – feliciteren

Homoniemen

De woorden zijn qua vorm en klank hetzelfde, maar hebben een andere betekenis.

Voorbeelden:

  • bal (feest, rond voorwerp)
  • blik (dun metaal, oogopslag)
  • was (wasgoed, vetachtige stof)

Asymmetrie

Doordat je dingen bij elkaar zet waartussen geen verband is, ontstaat een grappig effect.

Voorbeeld:

  • Zij had mooi blond haar, prachtige ogen, een krachtige kin en een pukkel op haar neus.

dat Merkel geen premier wordt = lijdend voorwerpszin (Ik kan me dat niet voorstellen)

Als de zin bestaat uit twee of meer hoofdzinnen spreken we van nevenschikking. De ene zin is hierbij geen zinsdeel(stuk) van de hoofdzin. De zinnen zijn gelijkwaardig aan elkaar. De twee (of meer) zinnen worden samengevoegd door een neven- schikkend voegwoord.

Voorbeeld:

  • //Ik ga al het mogelijk doen//, maar //ik kan je niets beloven//.

De twee hoofdzinnen ontleed je als twee enkelvoudige zinnen en het (neven- schikkende) voegwoord hoef je niet te ontleden.

Uitbreidende en beperkende bijvoeglijke bijzinnen.

Een uitbreidende bijzin geeft extra, soms weglaatbare informatie. Een beperkende bijzin is niet weglaatbaar en geeft nauwkeuriger de betekenis van het kernwoord aan.

Voorbeeld:

1. De renners, die de anti-dopingverklaring niet ondertekenden, mogen niet starten in de Tour de France. (uitbreidend)
2. De renners die de anti-dopingverklaring niet ondertekenden, mogen niet starten in de Tour de France. (beperkend)

Zin 1 betekent dat alle renners de dopingverklaring niet ondertekend hebben en niet mogen starten in de Tour de France. De bijzin (... ,die de anti-doopverklaring niet tekenden, ... ) geeft extra informatie over de renners).

Zin 2 betekent dat alleen de renners die de niet-dopingverklaring niet tekenden niet mogen deelnemen aan de Tour de France (= deel van een groter aantal = beper- kend).

Tip

Voor een woord(groep) met een beperkende bijvoeglijke bijzin kun je vaak ‘alleen’ zetten. Alleen de renners die de ......... , mogen niet deelnemen aan de Tour de France.

oefening
  • Oefening 1
  • Climax

oefening
  • Oefening 2
  • Woordspelingen

oefening
  • Oefening 3
  • Bijzonder taalgebruik

oefening
  • Oefening 4
  • Synoniemen

oefening
  • Oefening 5
  • Homoniemen

oefening
  • Oefening 6
  • Synoniemen

uitleg
  • Uitleg
    Tegenstelling, paradox, oxymoron, ironie en retorische vraag

Tegenstelling (antithese)

Bij een tegenstelling worden tegengestelde dingen gecombineerd zodat ze meer opvallen.

Voorbeelden:

  • Ik heb voor goed geld slechte spullen gekocht.
  • In het stille dal knettert het overal.
  • ’s Lands grootste kruidenier gaat op de kleintjes letten.

Paradox

Een paradox is een schijnbare tegenstelling. Hij bestaat uit een combinatie van dingen die op het eerste gezicht niet kan, maar die, als je nog eens nadenkt, wel degelijk mogelijk is.

Voorbeelden:

  • Schrijven is de kunst van het schrappen.
  • Weinig alcohol kan te veel zijn.
  • Hoe gespecialiseerder iemand is, des te minder kan hij.

Oxymoron

Een oxymoron is een bijzondere vorm van een tegenstelling (antithese). Het is een stijlfiguur waarbij twee elkaar uitsluitende begrippen worden gecombineerd tot één begrip.
Het woord is afgeleid van het Griekse oxys (scherp) en moros (gek) en betekent `scherpzinnige onzin`.

Voorbeelden:

  • Leedvermaak
  • Het radicale midden
  • Oorverdovende stilte
  • Een echte imitatie
  • Oud nieuws

Ironie

Ironie wordt vaak gebruikt om te laten merken dat je het ergens niet mee eens bent. Bij ironie zegt iemand vaak het tegengestelde van wat hij bedoelt. Daarbij wordt veel gebruik gemaakt van andere stijlmiddelen als overdrijvingen, understatements en beeldspraak.

Voorbeelden:

  • ‘Je kletst me de oren van het hoofd’, zei de leraar tegen het verlegen meisje.
  • ‘Het ziet er weer schitterend uit’, zei de trainer toen we in de drenzende regen liepen.
  • De ANWB meldde dat de gipsvluchten het dit jaar weer goed hadden gedaan.

Sarcasme

Bij sarcasme is de spot sterker, bijtender dan bij ironie.

Voorbeeld:

  • ‘Goh, je meent het’, als je de ander niet serieus neemt.

Cynisme

Bij cynisme is er meer sprake van een houding van wantrouwen tegenover andermans bedoelingen en is er vaak geen benul van de gevolgen van de eigen daden.

Voorbeeld:

  • ‘Dacht je echt dat hij wel iets kan?’

Retorische vraag

Een retorische vraag is een vraag waarop je geen antwoord verwacht. Het antwoord zit namelijk in de vraag opgesloten.

Voorbeelden:

  • Een leraar tegen z’n klas: â€˜Denk je dat ik dit nog een keer ga uitleggen?’
  • Liggen we hier niet lekker?
  • Hebben wij dat niet allemaal wel eens gewild?

oefening
  • Oefening 1
  • Tegenstelling

oefening
  • Oefening 2
  • Tegenstelling

oefening
  • Oefening 3
  • Tegenstelling

oefening
  • Oefening 4
  • Oxymoron

uitleg
  • Uitleg
    Beeldspraak

Als je beeldspraak gebruikt, benoem je iets/iemand niet direct, maar gebruik je een ‘beeld’ om iets/iemand te typeren. 

Vergelijking

Je vergelijkt iets met iets anders omdat er overeenkomst is. Het beeld wordt ingeleid door ‘als’ of een vorm van het werkwoord ‘lijken’.

Voorbeelden:

  • Lachen als een boer die kiespijn heeft.
  • Hij ging er als een haas vandoor.
  • Je kamer lijkt wel een kloostercel.

Asyndetische vergelijking

Bij een asyndetische vergelijking wordt er tussen het te vergelijken object en het beeld geen verbindingswoord gebruikt.

Voorbeelden:

  • Karel, een echte angsthaas was snel weg.
  • Zijn hoofd, een biet, sprak boekdelen.

Metafoor

Je geeft iets de naam van iets anders omdat er overeenkomst is

Voorbeelden:

  • Kijk de zon gaat onder, het meer staat in brand.
  • Dat schaap heeft zich laten beetnemen.
  • Wat zit jij mistig te kijken.

Personificatie

Iets wordt voorgesteld als een levend mens.

Voorbeelden:

  • De wind floot door de takken.
  • Roken heeft mijn hart gestolen.
  • Soms lacht de toekomst je toe.

Allegorie

Een allegorie is  een metafoor of personificatie die door het gehele gedicht, verhaal of boek wordt volgehouden.

Metonymia

Bij een metonymia geef je iets direct de naam van iets omdat er een ander verband dan overeenkomst is.

Voorbeeld:

  • Gisteren dronk hij een glaasje te veel.
  • Er zijn in Rome drie Rembrandts gestolen.
  • Geef me de vijf, zei de vrouw.

Synesthesie

Een synesthesie is een combinatie van indrukken van verschillende zintuigen.

Voorbeelden:

  • Schreeuwende kleuren
  • Een warme stem
  • Bittere woorden

video
  • Video

oefening
  • Oefening 1
  • Vergelijkingen

oefening
  • Oefening 2
  • Vergelijkingen

oefening
  • Oefening 3
  • Vergelijkingen

oefening
  • Oefening 4
  • Beeldspraak

oefening
  • Oefening 5
  • Beeldspraak

CambiumNed op Learnbeat

Gebruik de beste oefensite voor het vak Nederlands nu ook in de klas!