oefening 1 – persoonsvorm verleden tijd sterke werkwoorden

De situatie (blijkt) onhoudbaar te zijn geworden.

Wij (ontbijten) die ochtend om zes uur.

Wij (eten) op dat tijdstip echter niet veel.

Zij (vergeet) wat ze mee moest nemen.

Hij (springt) een gat in de lucht toen hij het nieuws (verneemt) .

De politiewagen (rijdt) met hoge snelheid naar de plaats des onheils.

Er (valt) een stilte na die opmerking.

Hij (hijst) de vlag in top.

Dat (zien) wij vanaf de top van de berg.

Mijn moeder (koopt) een nieuwe scanner in die winkel.

Het schip (zinkt) onmiddellijk na de aanvaring.

Het kalf (verdrinkt) omdat de put niet gedempt was.

De arts (verbindt) de gewonde passagier.

Wat (vind) jij van die opmerking?

Hij (ligt) de hele wedstrijd op kop en (wint) de wedstrijd dan ook gemakkelijk.

Zij (komen) (enkelvoud) nog maar net op tijd.