oefening 5 – vervoegen van werkwoorden

roepen

ik (tegenwoordige tijd):
ik (verleden tijd):
hij/zij/het (tegenwoordige tijd):
hij/zij/het (verleden tijd):
voltooid deelwoord:
onvoltooid deelwoord:

gamen

ik (tegenwoordige tijd):
ik (verleden tijd):
hij/zij/het (tegenwoordige tijd):
hij/zij/het (verleden tijd):
voltooid deelwoord:
onvoltooid deelwoord:

blazen

ik (tegenwoordige tijd):
ik (verleden tijd):
hij/zij/het (tegenwoordige tijd):
hij/zij/het (verleden tijd):
voltooid deelwoord:
onvoltooid deelwoord:

e-mailen

ik (tegenwoordige tijd):
ik (verleden tijd):
hij/zij/het (tegenwoordige tijd):
hij/zij/het (verleden tijd):
voltooid deelwoord:
onvoltooid deelwoord:

racen

ik (tegenwoordige tijd):
ik (verleden tijd):
hij/zij/het (tegenwoordige tijd):
hij/zij/het (verleden tijd):
voltooid deelwoord:
onvoltooid deelwoord:

ontleden

ik (tegenwoordige tijd
ik (verleden tijd):
hij/zij/het (tegenwoordige tijd):
hij/zij/het (verleden tijd):
voltooid deelwoord:
onvoltooid deelwoord:

antwoorden

ik (tegenwoordige tijd):
ik (verleden tijd):
hij/zij/het (tegenwoordige tijd):
hij/zij/het (verleden tijd):
voltooid deelwoord:
onvoltooid deelwoord:

poetsen

ik (tegenwoordige tijd):
ik (verleden tijd):
hij/zij/het (tegenwoordige tijd):
hij/zij/het (verleden tijd):
voltooid deelwoord:
onvoltooid deelwoord:

erven

ik (tegenwoordige tijd):
ik (verleden tijd):
hij/zij/het (tegenwoordige tijd):
hij/zij/het (verleden tijd):
voltooid deelwoord:
onvoltooid deelwoord:

claimen

ik (tegenwoordige tijd):
ik (verleden tijd):
hij/zij/het (tegenwoordige tijd):
hij/zij/het (verleden tijd):
voltooid deelwoord:
onvoltooid deelwoord:

hockeyen

ik (tegenwoordige tijd):
ik (verleden tijd):
hij/zij/het (tegenwoordige tijd):
hij/zij/het (verleden tijd):
voltooid deelwoord:
onvoltooid deelwoord:

deleten

ik (tegenwoordige tijd):
ik (verleden tijd):
hij/zij/het (tegenwoordige tijd):
hij/zij/het (verleden tijd):
voltooid deelwoord:
onvoltooid deelwoord: