oefening 7 – persoonsvorm tegenwoordige tijd

Als je goed (nadenken) , (komen) je er wel uit.

Ik (ruiken) hier al dat de pizza (aanbranden) .

De kachel (branden) eindelijk goed.

Ik wil niet dat mijn vader me (overhoren) .

Dat meisje (giechelen) al als je haar (aankijken) .

(Melden) jij even dat ik wat later (komen) .

De racewagen (zoeven) voorbij.

Zij (beven) al als ze een spin (zien) .

Het (bevreemden) me dat je dat niet (snappen) .

Hij (verzenden) de kaartjes altijd op tijd.

Roken (benadelen) je gezondheid.

Albert Heijn (verbouwen) de supermarkt al weer.

De dokter (spoeden) zich naar het ongeval.

Als hij niet vaker (baden) dan (lopen) zijn gezondheid gevaar.

Het ballet (dansen) vanavond het Zwanenmeer.