Vervolgens wederkerige, aanwijzende, vragende en betrekkelijke voornaamwoorden:
– Wederkerige voornaamwoorden: elkaar(s), elkander (mekaar(s) (zie Taalunie) en mekander(s) (Vlaams)
– Aanwijzende voornaamwoorden: die, deze, dat, dit, zo’n, dezelfde, zulke en zelf
– Vragende voornaamwoorden: wie, wat, welke en wat voor (een)
– Betrekkelijke voornaamwoorden: die, dat, wie en wat
Opmerkingen:
Betrekkelijke voornaamwoorden verwijzen naar een voorafgaand zinsdeel: het antecedent.
Het antecedent staat altijd in dezelfde zin.
Voorbeelden:
De man die daar staat, is zijn vader.
Het meisje aan wie ik het vroeg, zie ik niet meer.
Wat kan ook een zin als antecedent hebben: je kunt het dan vervangen door en dat:
Het feest gaat morgen niet door, wat me lelijk tegen valt. Het feest gaat morgen niet door en dat valt me lelijk tegen.
Wie en wat kunnen ook een ingesloten antecedent hebben: je kunt wie/wat dan vervangen door de man die/het ding dat: Wie dat zegt, geloof ik niet. – De man die dat zegt, geloof ik niet.