Voorzetsels
Voorzetsels komen nooit alleen voor. Ze staan aan het begin van een zinsdeel met een zelfstandig naamwoord of een voornaamwoord: Zij gaan met vakantie naar Noorwegen. Geef het maar aan haar.
Als zowel voor als na een zelfstandig naamwoord een voorzetsel staat, spreek je van een voorzetselverbinding: op basis van, ter voorkoming van.
Bijwoorden
Bijwoorden zeggen iets van:
– Een gezegde: Hij loopt hard. Vandaag komen de nieuwe computers. Wanneer gaat hij weg?
– Een bijvoeglijk naamwoord: Dat is een erg mooie kanarie. Dat is een tamelijk uitgekookt meisje.
– Een ander bijwoord: Hij loopt heel snel. Hij praat erg hard.
Opmerking:
Sommige bijwoorden kunnen gesplitst worden: Daarbij laat ik het. – Daar laat ik het bij.
Je benoemt beide delen als één geheel.
Zie ook: verwijswoorden
Voegwoorden
Voegwoorden zijn woorden als en, maar, of, want, als, dat enz. Het zijn verbindingswoorden. Ze verbinden zinnen of woorden met elkaar: Kom je als je je huiswerk af hebt? Wil je cola of sinas?
Opmerkingen:
Voegwoorden zijn nooit een zinsdeel of zinsdeelstuk.
Voegwoorden kunnen nevenschikkend en onderschikkend zijn. (Zie: samengestelde zin)