Voorbeelden
1. Hij maakt zijn huiswerk.
Wat maakt hij?
antwoord: zijn huiswerk
zijn huiswerk is lijdend voorwerp
2. De jongens gooiden sneeuwballen.
Wat gooiden de jongens?
antwoord: sneeuwballen
sneeuwballen is lijdend voorwerp
3. Razend gooide de leraar een krijtje door de klas.
Wat gooide de leraar?
antwoord: een krijtje
een krijtje is lijdend voorwerp
4. Ze waarschuwden hem niet op tijd.
Wie waarschuwden ze?
antwoord: hem
hem is lijdend voorwerp
Opmerking:
Controleer eerst of er een koppelwerkwoord in de zin staat want in een zin met een naamwoordelijk gezegde staat geen lijdend voorwerp.
Een andere manier om het lijdend voorwerp te vinden is de volgende:
zet een zin die in de bedrijvende vorm staat in de lijdende vorm.
Het lijdend voorwerp wordt dan onderwerp.
In een zin die in de lijdende vorm staat, komt nooit een lijdend voorwerp voor.