Het oorzakelijk voorwerp komt alleen voor in zinnen met een naamwoordelijk gezegde. Het heeft dan ook ongeveer dezelfde kenmerken als een lijdend voorwerp. Maar een lijdend voorwerp komt niet voor in zinnen met een naamwoordelijk gezegde.
Je zou ook ongeveer dezelfde vragen kunnen stellen als bij een lijdend voorwerp.
Voorbeelden:
1. De scheidsrechter is zijn gedrag spuugzat. Is spuugzat is hier naamwoordelijk gezegde Wat is (persoonsvorm) de scheidsrechter (onderwerp) spuugzat? Zijn gedrag is hier het oorzakelijk voorwerp. Het geeft aan wat de scheidsrechter spuugzat is.
2. Dat pand is nog maar drie ton waard. Is waard is hier naamwoordelijk gezegde Wat is (persoonsvorm) dat pand (onderwerp) waard? Drie ton is hier het oorzakelijk voorwerp. Het geeft aan wat het pand waard is.
3. Karel was zijniPhone kwijt. Was kwijt is hier het naamwoordelijk gezegde. Wat was (persoonsvorm) Karel (onderwerp) kwijt? ZijniPHONE is hier het oorzakelijk voorwerp. Het geeft aan wat Karel kwijt is.
Deze inhoud is intellectueel eigendom van ExtraNederlands. Gebruik door derden is alleen toegestaan ter ondersteuning van (de lessen in) het vak Nederlands in het basis- en voortgezet onderwijs.