Hiëronymus van Alphen (1746 – 1803)
Men drinkt my nimmer, en nóchtans ik word gedronken:
’k Ben drank by ’t vólk genaamt, schoon ’k nooit wierd ingeschonken.
In ’t Westen werd ik veel gekaauwt, en ’k was nooit spys,
De dorst by die my drinkt, vermeerdert op die wys.
Slachtóffer van ’t Gemeen. Ik word geroost, doorsneeden,
Gepynigt, en voor ’t laatst verbrand met al myn leden.
’t Gezélschap zet zich nêer op ’t zien der Hemelgaaf,
En tot myn ondergang toont elk zich even braaf.
Dees kerft my fyn en gróf, die legt myn vogte blad’ren
Op ’t vuur: een ander doet me aan kaers of vlamme nad’ren.
Hy zoekt de ledigheid in my, die ’t meest haar mydt;
En voert, hoe zeer hy slooft, niets uit met al zyn vlyt.
’k Word door een zelven mond ontfangen en verlooren,
En weêr verdreven van die me insloot korts te vooren
Ja hy die myn banké t recht goed en smaak’lyk vondt,
Blaast my, eene yd’le rook, veracht’lyk uit den mond,
De Juffers, die voor my geen best salét verschoonen,
Zal ik voor al heur dank met spóg en quyl beloonen.
Uit het IIde BOEK der
MENGELDICHTEN
Onlancx bezwaert zijnde met melancolijen,
De sinnen becommert, thooft vol phantasijen,
Van als overlegghende in mijn ghedachte,
Quam mij weijnich te voren dat mocht verblijen,
Aensiende de werelt nu ten tijen,
Zynde vol verdriets; dus werdt mij onsachte;
Dus dinckende, my phantazije voort brachte;
Twee mans persoonen mij haest in vielen,
Ghelijc van name, diversch van gheslachte:
Deen was Merten Luther , die dolinghe doet krielen,
Dander Merten van Rossom , diet al wil vernielen,
Die veel menschen bracht heeft in zwaer ghetruer;
Rossom quellet lichaem, Luther heeft de zielen
Deerlijc vermoort; dus esser cleijnen kuer
Tusschen hen bijen, elck es een malefacteur;
Ic engaef om den kuer niet mijnen minsten teen,
Maer want Luther de zielen moordt duer zijn erruer,
Noch schijnt Merten van Rossom de beste van tween.
Merten van Rossom heeft doen vanghen en spannen
Den landtman, roovende potten en pannen,
Makende hem therte alder bangste;
Merten Luther, weerdt tzijne van God ghebannen,
Heeft duer zijn erruer vrouwen en mannen
In tsviants prisoen bracht, dat es noch strangste;
Dat elck dus wilt rooven en trecken om dlangste,
Tcompt meest vuyt Luthers leere, twerdt noch bewesen.
Niemant en sal schier derven slapen van angste,
Want tgoet en ghemeene: wat volght vuyt desen?
Dat elck sonder vreese wilt een besiken lezen
Op zijns naesten erve, dblyckt alle daghe;
Waer om werdt Rossom ghelaect, Luther ghepresen,
Want zij zijn doch bije van eenen slaghe?
Luther es boost, ic en steecks onder ghen scrage,
Want hij onder de christen tgoet maect ghemeen.
Al wenscht men Merten van Rossom menigh plaghe,
Noch schijnt Merten van Rossom de beste van tween.
Merten van van Rossom met veel quaets ghespuys verselt,
Heeft menich schoon huys in brande ghestelt:
Maer Luthers boosheyt gaet verre boven screven;
Duer hem zyn kercken, cluysen, cloosters ghevelt,
Menich goedts mans kint, niet mueghelyc ghetelt,
Vuyten cloosters gheiaecht die nu deerlyc sneven;
Stelen en rooven daer zij by leven;
Van dien zijnder licht ooc onder Rossoms bende;
Waer om werdt Rossom dan alleene bekeven?
Leeliker dan zijne luydt Luthers legende.
Doet open u ooghen, ghy onbekende,
Die Lutherum loeft ende Rossom laect;
Aensiet Luthers bedryf, tbegin en dende,
Noch heeft hyt qualiker dan Rossom ghemaect;
Dit moet ghij lijden, hoe ghij de waerheyt messaect.
Ghy en kunt hier teghen niet gesegghen neen;
Maer, al zijn zij alle beijde van dueghden naect,
Noch schijnt Merten van Rossom de beste van tween.
Heeft Merten van Rossom zij eere verloren,
Afgaende den keyser, hooghe gheboren,
Luther es den Oppersten Heere af ghegaen,
Die hij hadt gheloeft en trouwe ghezworen,
En heeft voer zijn cappe een nonne vercoren,
Die God ooc gheloefte hadde ghedaen.
Versmaet Rossom den keyser, merct Lutherum saen:
Hij spreekt van paus, keyser beijde veel plamen.
En leerdt dondersaten teghen doverste opstaen;
Van princen wn vorsten scrijft hij veel diffamen,
Prelaten, bisscoppen hoort men hem misnamen;
Al heeft Rossom veel quaets bedreven in Brabant,
Men sach hem niet veel kerckeen oft cloosters pramen,
Met enighe brande, aen gheenen cant;
Aen gheestelycke maeghden en stack hij gheen hant,
Alsoot tot sommighen plaetsen wel scheen;
Al heet Merten van Rossom een quaet tyrant,
Noch schijnt Merten van Rossom de beste van tween.
Es Merten van Rossom een verradere,
Luther es ooc een, en zoo veel quadere;
Hij berooft met verraet van der hemelscher erven
Menich kersten ziele, dus versmadere;
Lucifer heeft dees twee ghesonden te gadere,
Om dat zij heel heel kerstenryc souden bederven;
Es Rossom moordadich, Luther heeft doen sterven
Twee hondert duysent boeren duer zijn bedrijf;
Veel esser onthooft, verbrandt, ghesackt menich werven,
Om zijn valsche lere, beijde man en wijf;
Dus es hij een moordenaer van ziel en lijf.
Merten van Rossom mach maer dlichaem hinderen,
Al mach hij donnoosele quellen even stijf;
Zijn zij patient, hij maectse Gods kinderen.
Dit en sal zijn sonde niet verminderen,
Ic en wilts niet excuseren of maken reen;
Al zijnt beije twee veninighe slinderen,
Noch schijnt Merten van Rossom de beste van tween.
Luther en Rossom, als twee boose wichten,
Heeft men in schijn van duegden boosheyt sien stichten:
Rossom quam in Brabant ghesleghen met bedroch,
Tscheen hij woude gaen op de de Turcken vichten;
Merten Luther en wilt vrij noch niet zwichten,
Hij wilt den prijs hier af behouden noch;
Ghelyc een devoet munck, aeylaschen, och!
Quam dees wolf int cleedt van eenen lamme
Stroyen in kerstenrijck tvenijn soch,
Dat hij hadt ghesogen vuyter ketters mamme;
Al liet Rossom den haen metten rooden camme
In Brabant vlieghen, zoot heeft ghebleken,
Luther heeft laten vliegen veel quader vlamme,
Want duer zijn venijnich scrijven en preken
Is kerstenrijck met ketterijen ontsteken.
Haer beijder voorstel mach elcken wel verleen;
Hoe wel sommighe veel lofs van Luthero spreken.
Noch schijnt Merten van Rossom de beste van tween.
Merten van Rossom en Merten Luthere,
De beste van hem beijen en een mutere;
Maer ten es niet vrempt al es Rossom onghevreest,
Want tes een crychsman een weerlyc rutere
Maer Merten Luther vermeet hem, dees stutere,
Dat hij Scriftuere verstaet na den rechten keest
En dat hij es vervult van den Heylighen Gheest.
Die den wech dus wel weet, tes wonder dat hij dwaelt;
Maer het schijnt wel den gheest regeert hem meest
Die men onder Sint Dignen voeten maelt.
Al heeft Merten van Rossom veel roofs ghehaelt
In Brabant, dwelck noch veel menschen bequelen,
Merten Luther in dit stuck ooc niet en faelt:
Hij heeft dapostaten vuyt cloosters doen stelen
Kelcken, ciborien, ic wilt God bevelen;
Oft hij niet mede en paert, elck knaghe dit been.
Al heeft de duvel dees twee Mertens bij de kelen,
Noch schijnt Merten van Rossom de beste van tween.Maarten van Rossumpad
Merten van Rossom, Prince van den snaphanen,
Die om stelen, om rooven zijt cloeck ter banen,
Luther, prince van alle valschen propheten,
Soud ic u legende gheheel vermanen,
Tsou den lezer verdrieten soude ic wanen;
Den tijt en tpampier werder mede versleten.
Dus, voer eens, heb ic mij ghenouch ghequeten;
Tot op een ander tijt borcht mij de reste.
Luther, Rossom, Lucifer daer bij gheseten,
Mij twijfelt wie van drien es de beste:
Rossom sleypt veel quaets aes tzijnen neste,
Luther es nacht en dach in de weere
In kerstenrijck te stroyen een doolicke peste;
Dus haer beijder boosheit blijck int cleere;
Maer voer Luthers venijn ic mij meest verveere,
Want de menschen brenght in deuwich gheween;
Al en es den kuer niet weert een platte peere,
Noch schijnt Merten van Rossom de beste van tween.
Stemme: ’t Waren twee Gebroeders stout, &c.
Arent Peter Gysen, met Mieuwes, Jaap en Leen
En Klaasjen, en Kloentjen, die trocken t’samen heen,
Na ’t Dorp van Vinckeveen:
Wangt ouwe Frangs
Die gaf sen Gangs,
Die worden of ereen.
Arent Pieter Gysen die was so reyn int bruyn,
Sen hoedt met bloem fluwiel die sat hyn vry wat kuyn,
Wat scheefjes en wat schuyn,
Soo datse bloot
Ter nauwer noot
Stongt hallif op sen kruyn.
Maer Mieuwes en Leentjen en Jaapje, Klaas en Kloen,
Die waren ekliedt noch op het ouwt fitsoen.
In ’t root, in ’t wit, in ’t groen,
In ’t grijs, in ’t graeuw,
In ’t paers, in ’t blaeuw,
Gelijck de Huysluy doen.
Als nou dit vollickje te Vinckeveen anquam,
Daer vongdese Keesjen en Teunis en Jan Schram
En Dirck van Diemerdam,
Mit Symen Sloot
En Jan de Doot,
Met Tijs en Barent Bam.
De Meysjes vande Vecht en vande Vinckebuurt,
Die hadden heur tuychje ten wongderlijck eschuurt,
O se waren so eguurt!
Maer denckt iens : Fy
Had lange Sy
Heur Ongher-riem ehuurt.
Sy ginghen in ’t selsip: daar worden so eschrangst,
Gedroncken, gesongen, gedreumelt, en gedangst,
Gedobbelt en gekangst!
Men riep om wijn,
Het most soo sijn,
Elck Boerman was en Langst.
Maer Mieuwes en Trijntje, die soete slechte sloy
Die liepen met menkander uytten huys in ’t Hoy,
Met sulck geflickefloy,
En suck gewroet,
Och ’t was soo soet,
Mijn docht het was soo moy!
Aelwerige Arent, die trock het ierste mes,
Tuege Piete Kranck-hooft en Korselige Kes,
Maar Brangt van Kaallenes,
Die nam een greep,
Hy kreegh een keep,
Mit noch een boer vijf ses.
De Meysjes die liepen en lieten dat geschil,
Kannen noch kandelaers, noch niet en stonger stil;
Maer Kloens die stack en hil
Soo dapper uyt
Dat een Veen-puyt
Daar dood ter aerden vil.
Symen nam de rooster, de beusem en de tangh
En wurrepse Ebbert en Krelis vuer de wangh
Het goetjen gingh sen gangh,
Het sy duer ’t glas,
Of waer ’t dan was,
Mijn blyven was niet langh.
Ghy Heeren ghy Burgers, vroom en wel gemoet,
Mydt der Boeren Feesten, sy zijn selden soo soet
Of ’t kost yemand zijn bloet,
En drinckt met mijn
Een roemer Wijn,
Dat is jou wel soo goet.
Dan las ik weer van ‘t jonge, lelijke eendje:
eerst zwom hij blij door ‘t groene licht op ‘t water;
toen joegen ze hem weg met kwaad gesnater,
en gooide een jongen naar hem met een steentje;
toen plaste hij rond met één bevroren beentje
‘s nachts in een kolk; en toen ontmoette hij, later,
bij de oue vrouw, die deft’ge, wijze kater
en kipje Kortpoot met ‘t verbrande teentje!
En stilletjes werd ‘t kleine eendje groot;
en vloog eens in een meer. Daar kwamen aan,
drie zwanen, en hij zei: ‘Pik me maar dood!’
en boog naar ‘t water; en hij zag een zwaan.
En ‘k had altijd, wanneer ik ‘t sprookje las,
een vreemd gevoel, dat ‘k zelf zo’n zwaantje was
Die alles troost en laaft, verzucht, bezwymt, ontverf!
Die alles ondersteunt geraakt, o my! aan ‘t wyken.
Een doodsche donkerheit komt voor zyne oogen stryken
Die quynen, als een roos die dauw en warmte derft.
Ach werelt, die nu al van zyne volheit erft;
Gestarnten, Engelen, met uwe Hemelryken;
Bewoonderen der Aarde, ey! toeft gy te bezwyken,
Nu Jesus vast bezwykt, nu uwe Koning sterft?
Daar hy het leven derft, wil ik het ook gaan derven:
Maar, hoe hy meerder sterft, en ik meer wil gaan sterven,
Hoe my een voller stroom van leven overvloeit.
O hooge wonderen! wat geest is zoo bedreven,
Die vat hoe zoo veel sterkte uit zoo veel zwakte groeit,
En hoe het leven sterft om dooden te doen leven
Anoniem, circa 1400
Het menschelijk geslacht valt als de blaadren af:
Wij worden en vergaan, — de wieg grenst aan het graf. —
Daartusschen speelt een droom een treurspel met het harte;
De smart wijkt voor de vreugd, de vreugd weer voor de smarte;
De koning klimt ten troon, de slaaf buigt voor hem neer;
De dood blaast op het spel, — en beiden zijn niet meer.
Heer Halewijn zong een liedekijn,
Al wie dat hoorde wou bij hem zijn.
En dat vernam een koningskind,
Die was zo schoon en zo bemind.
Zij ging voor haren vader staan:
Och vader, mag ik naar Halewijn gaan ?
Och neen, mijn dochter, neen gij niet !
Die derwaart gaan en keren niet.
Zij ging voor hare moeder staan:
Och moeder, mag ik naar Halewijn gaan ?
Och neen, mijn dochter, neen gij niet !
Die derwaart gaan en keren niet.
Zij ging voor haren broeder staan:
Och broeder, mag ik naar Halewijn gaan ?
‘t Is mij gelijk waar dat gij gaat,
Als gij uw eer maar wel bewaart
En gij uw kroon naar rechten draagt.
Toen is zij op haar kamer gegaan
En deed haar beste kleren aan.
Wat deed zij aan haren lijve ?
Een hemdeken fijner als zijde.
Wat deed zij aan haar schoon keurslijf ?
Van gouden banden stond het stijf.
Wat deed zij aan haren roden rok ?
Van steke tot steke een gouden knop.
Wat deed zij aan haar schoon blond haar ?
Een krone van goud en die woog zwaar.
Zij ging al in haars vaders stal
En koos daar ‘t beste ros van al.
Zij zette haar schrijlings op het ros
En zingend en klingend reed zij door ‘t bos.
Als zij te midden het bos mocht zijn,
Daar vond zij mijnhere Halewijn.
Zij reden met malkander voort,
En op den weg viel menig woord.
Zij kwamen al aan een galgenveld,
Daar hing zo menig vrouwenbeeld.
Alsdan heeft hij tot haar gezeid:
Mits gij de schoonste maget zijt
Zo kies uw dood ! het is nog tijd.
Wel als ik hier dan kiezen zal
Zo kies ik dan het zwaard vooral.
Maar trek eerst uit uw opperste kleed,
Want maagdenbloed dat spreidt zo breed,
Zo ‘t u bespreide, ‘t ware mij leed.
Eer dat zijn kleed getogen was,
Zijn hoofd lag voor zijn voeten ras,
Zijn tong nog deze woorden sprak:
Ga ginder in het koren
En blaas daar op mijn horen,
Dat al mijn vrienden ‘t horen.
Ga ginder onder de galge,
En haal daar een pot met zalve,
En strijk dat aan mijn roden hals.
Al onder de galge en ga ik niet,
Uw roden hals en strijk ik niet,
Moordenaarsraad en doe ik niet.
Zij nam het hoofd al bij het haar,
En waste ‘t in een bronne klaar.
Zij zette haar schrijlings op het ros,
En zingen en klingend reed zij door ‘t bos.
Toen zij aan haar vaders poorte kwam,
Blies zij de horen als een man.
Daar werd gehouden een groot banket,
Het hoofd werd op de tafel gezet.
Neerland! was uw arm van staal,
‘t Hart was zacht en mild en goedig;
Zo ook huwt zich, vroom en moedig,
Kracht en teerheid in uw Taal!
Kan ze in wilde stromen bruisen,
Plettrend, waar ze weerstand vindt –
Strelend ook als lentewind
Kan ze fluisteren, kan ze suizen,
Wáár zij, in ‘t bekorend lied,
Deugd en Schoonheid hulde biedt.
Neerland! leen uw luistrend oor
Aan de zangen van ‘t Verleden: –
Dring de rijke taal van ‘t Heden
Diep in ziel en zinnen door!
Wat aan glanzen mocht verdoven,
o! De schittering van uw Taal,
Zacht als dons en scherp als staal,
Kan geen tijd of macht u roven…..
Zolang ge uit Haar parelvloed
Teerheid put en Heldenmoed!
Wanneer de Vorst des lichts slaet aen de gulden tóómen
Sijn handt, en beurt om hooch aensienlijck wter zee
Sijn wtgespreide pruick van levend goudt, waermee
Hij naere anxtvallicheit, en vaeck, en creple dróómen
Van ‘s menschen lichaem strijckt, en berch, en bos, en bóómen
En steeden vollickrijck, en velden met het vee
In duisternis verdwaelt, ons levert, op haer stee,
Verheucht hij, met den dach, het Aerdtrijck en de stroomen:
Maer d’andre starren als naeijvrich van sijn licht,
Begraeft hij, met sijn glans, in duisternissen dicht,
En van d’ontelbre schaer, mach ‘t niemand bij hem houwen.
Al eveneens, wanneer uw geest de mijne roert,
Word jck gewaer dat ghij in ‘t haylich aenschijn voert
Voor mij den dach, mijn Son, de nacht voor d’andere vrouwen.
*Sterre – Suzanna van Baerle(✝ 1637)
Of droom ik, en is ‘t nacht, of is mijn Ster verdwenen?
Ik waak, en ‘t is hoog dag, en zie mijn Sterre niet.
O Hemelen, die mij haar aangezicht verbiedt,
Spreek mensentaal, en zeg, waar is mijn Sterre henen?
De hemel slaat geluid, ik hoor hem door mijn stenen,
En zegt, mijn Sterre staat in ‘t heilige gebied
Waar zij de Godheid, waar de Godheid haar beziet,
En, voegt het lachen daar, belacht mijn ijdel wenen.
Nu Dood, nu snik, meteen verschenen en voorbij,
Nu, doorgang van een steen, van een gesteen ten leven,
Dun schutsel, staat naarbij; ‘k zal ‘t u te dank vergeven;
Kom, Dood, en maak mij korts van deze koortsen* vrij:
‘k Verlang in ‘t eeuwig licht tezamen te zien zweven
Mijn Heil, mijn Lief, mijn lijf, mijn God, mijn Ster, en mij.
Constantijn Huygens en Suzanna van Baerle
Wie wandelt daar, heele uren lang,
De straten door met loomen gang?
Wie ziet er knorrig uit en geel,
En lijkt, met alles in krakeel,
Een mensch, bij wien ‘t niet pluis is?
‘t Is de student, die thuis is.
Wie heeft het land, waar hij ook gaat,
Het land in huis, het land op straat,
Waar veel, waar weinig mensen zijn
Waar thee geschonken wordt of wijn
Waar ‘t stil en waar gedruisch is?
‘t Is de student, die thuis is.
Wie, schoon zijn beurs zij welgesteld,
Geeft niet één cent uit van zijn geld,
Die anders meer nog dan zijn deel
Verfeestviert, als hij droog van keel,
Maar kaler dan een luis is?
‘t Is de student die thuis is.
Uit: Studenten-Typen
Alexander Ver Huell: De Academiestad
Droom is ‘t leven, anders niet;
‘t Glijdt voorbij gelijk een vliet,
Die langs steile boorden schiet,
Zonder ooit te keren.
D’ Arme mens vergaapt zijn tijd,
Aan het schoon der ijdelheid,
Maar een schaduw die hem vleit,
Droevig! wie kan ‘t weren?
D’ Oude grijze blijft een kind,
Altijd slaap’rig, altijd blind;
Dag en ure,
Waard, en dure,
Wordt verguigelt in de wind;
Daar mee glijdt het leven heen,
‘t Huis van vel, en vlees, en been,
Slaat aan ‘t kraken,
d’ Ogen waken,
Met de dood in duisterheên
Jan Luyken: De geseling van Jezus
Ik ging naar Bommel om de brug te zien.
Ik zag de nieuwe brug. Twee overzijden
Die elkaar vroeger schenen te vermijden,
Worden weer buren. Een minuut of tien
Dat ik daar lag, in ‘t gras, mijn thee gedronken,
Mijn hoofd vol van het landschap wij en zijd –
Laat mij daar midden uit de oneindigheid
Een stem vernemen dat mijn oren klonken.
Het was een vrouw. Het schip dat zij bevoer
Kwam langzaam stroomaf door de brug gevaren.
Zij was alleen aan dek, zij stond bij ‘t roer,
En wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren.
O, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer.
Prijs God, zong zij, Zijn hand zal u bewaren.
De oude en de nieuwe brug bij Zaltbommel 2006 (foto Fred Marsman)
De trammen tuimlen door de lange straten,
al ‘t leven buiten en de ramen dicht,
wat tee voor ons en de avond te verpraten,
de lamp streelt rustig ons voornaam gezicht.
Inbrekers, wurgers, rovers en piraten,
en de eerste zondvloed en het laatst gericht,
elke onrust heeft ons deugdzaam hart verlaten,
O tee! o vriendschap! o kalmerend licht!
Straks ‘t balsemende donker, morgen lopen
wij opgefleurd te kopen of verkopen:
God levert de eerzucht en het daagliks brood.
Genoeg vermoeienis om ‘s nachts te slapen,
alle overgangen tussen lach en gapen,
en aan het eind, de liefderijke dood.
Uit: Parlando, Amsterdam, 1941
Hier heeft mij Rozemont bescheiden,
hier, bij deez’ boom, die welig wast.
Waar mag de schone zo lang beiden,
dat zij niet niet op het uurtje past?
Of ben ik wat te vroeg gekomen,
door drift der min. waar ik van kwijn?
O zalig veld, o groene bomen,
‘t kost hier de nacht wel bruiloft zijn.
Maar och, hoe lang zijn thans de stonden!
Elk omzien duurt een jaar gewis.
Op achten was de konst gevonden:
ik schat het al ruim negen is.
Val, avond. Zoudt ge uw plicht niet weten?
Of is de tijd zijn wieken kwijt?
Of heeft Apol* zijn zweep vergeten,
dat hij dus traaglijk zeewaart rijdt?
Dagvoerder**,laat u dit toch lusten:
verkort de dag en rek de nacht.
Spoei voort: gij zult bij Thetis*** rusten,
en ik bij ‘t meisje dat ik wacht.
* De god Apollo, de bestuurder van de zonnewagen
** Apollo de bevelhebber over dag
*** zeenimf
E.J. POTGIETER (1808-1875)
Holland
Grauw is uw hemel en stormig uw strand,
Naakt zijn uw duinen en effen uw velden,
U schiep natuur met een stiefmoeders hand,
Toch heb ik innig u lief, o mijn Land!
Al wat gij zijt, is der Vaderen werk;
Uit een moeras wrocht de vlijt van die helden,
Beide de zee en den dwing’land te sterk
Vrijheid een’ tempel en Godsvrucht een kerk.
Blijf, wat gij waart, toen ge blonkt als een bloem:
Zorg, dat Europa den zetel der orde,
Dat de verdrukte zijn wijkplaats u noem’,
Land mijner Vad’ren, mijn lust en mijn roem!
En wat de donkere toekomst bewaart,
Wat uit haar zwangere wolken ook worde,
Lauw’ren behooren aan ’t vleklooze zwaard,
Land, eens het vrijst’ en gezegendst’ der aard’.
In Zweden, 1832.
metrum: dactylus (sterk – zwak – zwak)
T’en sijn de Joden niet, Heer Jesu, die u cruysten,
Noch die verradelijck u togen voort gericht,
Noch die versmadelijck u spogen int gesicht,
Noch die u knevelden, en stieten u vol puysten,
T’en sijn de crijghs-luy niet die met haer felle vuysten
Den rietstock hebben of den hamer opgelicht,
Of het vervloecte hout op Golgotha gesticht,
Of over uwen rock tsaem dobbelden en tuyschten:
Ick bent, ô Heer, ick bent die u dit hebt gedaen,
Ick ben den swaren boom die u had overlaen,
Ick ben de taeye streng daermee ghy ginct gebonden,
De nagel, en de speer, de geessel die u sloech,
De bloet-bedropen croon die uwen schedel droech:
Want dit is al geschiet, eylaes! om mijne sonden.
‘t Kruipend rupsje, moe gekropen,
Afgetobd in de enge cel,
Brak zijn kluisje fladdrend open,
Klapwiekte uit zijn dorre schel.
Zie, daar wiegt het, zie, daar zweeft het,
Aardse damp en druk ontvlucht;
Hoger vliegt het, hoger leeft het,
Zat gespeeld in lager lucht.
Voedster, droog de natte wangen,
Tuur niet op de dode pop,
Blijf niet aan het webje hangen:
‘t Vlindertje is niet weer te vangen:
‘s Hemels englen vingen ‘t op.
Het waren twee conincskindren,
Si hadden malkander so lief;
Si konden bi malcander niet komen,
Het water was veel te diep.
Wat deed si? Sy stak op drie keersen,
Als savons het dagelicht sonc:
‘Och liefste, comt, swemter over!’
Dat deed sconincs sone, was jonc.
Dit sach daar een oude quene (vrouw),
Een also vileinich vel;
Sy ghinker dat licht uutblasen,
Daer verdroncker dien jonghen helt.
‘Och moeder,’ seidese, ‘moeder!
Mijn hoofjen doet mijnder so wee,
Mocht icker een kort half uertje
Spanceren al langhes de zee?’
‘Och dochter,’ seidese, ‘dochter!
Alleen en meucht ghi niet gaen:
Wect op u jongste suster
En later die met u gaen.’
‘Mijn alderjonsste suster
Dat is also cleinen kint,
Sy pluct maer al de roosjes
Die si in haer weghen vint.
Sy pluct maer al de roosjens,
En die bladertjens laet si staen:
Dan segghen maer alle die lieden:
Dat hebben conincs kindren ghedaen.’
‘Och dochter, seidese, ‘dochter!
Alleen meucht ghi daer niet gaen.
Wect op u joncste broeder,
Ende later die met u gaen.’
‘Och moeder, mijn joncste broeder
Dat is also cleinen kint,
Hy loopter naer al de voghels,
Die hy in syn weghen vint’
De moeder ghinc nae de kerke,
De dochter ghinc haren ganc,
Tot sy er by twater een visscher,
Haers vaders visscher vant.’
‘Och visscher,’ seidese, ‘visscher,
Mijn vaders visscherkijn!
Woudt ghi een weinich visschen,
Tsoud u wel ghelonet zijn.’
Hy smeet sijn net int water,
De lootjens die ghingen te gront.
Hoe haest was daer gevisschet
Sconincs sone, van jaren was jonc.
Wat troc si van haer hande?
Een vingherlinc (ring) root van gout:
‘Hout daer, mijn vaders visscher,
Dees vingherlinc root van gout.’
Sy nam hem in haer armen,
Sy kusten hem voor sijn mont:
‘Och mondelingh, kost ghy spreken,
Och hertje, waert ghyder gesont!’
Sy nam hem in haer armen,
Si spronker mee in de see:’
‘Adieu, mijn vader en moeder!
Ghi siet mi nemmermee.
Adieu mijn vader en moeder,
Mijn vriendekens alle ghelijc,
Adieu mijn suster en broeder!
Ic vaerder nae themelrijc’
Adriaen Valerius (ca. 1575-1625), Nederlandtsche gedenckclanck
Merck toch, hoe sterck nu in’t werck sich al steld,
Die ‘tallen ty soo ons vryheyt heeft bestreden:
siet hoe hy slaeft, graeft en draeft met geweld,
Om onse goet en ons bloet en onse steden!
Hoor de Spaensche trommels slaen!
Hoor Maraens trompetten!
Siet hoe komt hy trecken aen,
Bergen te besetten.
Berg op Zoom, hout u vroom,
stut de Spaensche scharen;
laet ’s Lands boom end’syn stroom
trouwlyck doen bewaren.
’t Moedige, bloedige, woedige swaerd
blonck, en het klonck, dat de voncken daer uyt vlogen.
Beving en leving, opgeving der aerd,
wonder gedondern nu onder was, nu boven;
door al ’t mijnen en ’t geschut
dat men daeg’lycx hoorde;
Menig Spanjaert in syn hut
in syn bloet versmoorde.
Berg op Zoom, hout sich vroom
’t stut de Spaensche scharen;
’t heeft ’s Lands boom, en syn stroom
Trouw’lyck doen bewaren.
Die van Oranjen quam Spanjen aen boord,
om uyt het velt als een Helt ’t geweld te weeren;
maer also dra Spinola ’t heeft gehoord,
treckt hy flocx heen op de been al syn heeren.
Cordua kruyd spoedig voort,
Sach daer niet te winnen;
Don Velasco liep gestoort,
’t vlas was niet te spinnen.
Berg op Zoom, hout sich vroom
’t stut de Spaensche scharen;
’t heeft ’s Lands boom, en syn stroom
trouwlyck doen bewaren.
De mislukte Spaanse aanslag op Bergen op Zoom
(Frans Hogenberg 1583)
Mijn liefste, waar we beiden zijn,
Daar zijn we met ons bei,
Al de andre menschen, die er zijn,
Ze zijn er niet voor mij.
Ze lachen wel en praten wat,
Ze komen wel en gaan,
Maar doen ze iets of laten dat,
Het komt er niets op aan.
De andre menschen om ons heen,
Zijn ook wel lief en goed,
Maar ik bekommer mij alleen
Om wat jij zegt en doet.
Ik glimlach maar en houd mij stil,
Dit roezig stemgegons,
Waar ieder wat beweren wil,
Wat is het, lief, voor ons?
De meisjes op den Nieuwendijk zijn goed,
die van ‘t water hebben lustige zinnen
in de Warmoesstraat dragen ze hoge moed,
in de Kalverstraat doen ze niet dan spinnen,
op de Burgwal wonen die waardig zijn om beminnen,
op de Dam daar hebben ze blozende kaken,
maar in de arm mogen zij mij meest vermaken.
Titelpagina van het Geuzenliedboek van 1581. Coll. Koninklijke Bibliotheek Den Haag.
Wilhelmus van Nassouwe
Ben ick, van Duytschen bloet;
Den Vaderlant ghetrouwe
Blijf ick tot inden doot;
Een prince van Oraengiën
Ben ick, vrij onverveert;
Den coninck van Hispaengien
Heb ick altijt gheëert.
In Godes vrees te leven
Heb ick altijt betracht;
Daerom ben ick verdreven,
Om landt, om luyd ghebracht;
Maer Godt sal my regeren
Als een goet instrument,
Dat ick sal wederkeeren
In mijnen regiment.
I
Duizentallen oceanen
Zijn in ‘t einloos wereldmeer
Van mijn bittre weemoedstranen
Slecht een droppel en niets meer.
Honderdduizend exterogen
Doen de zwerver minder smart,
Dan het branden van mijn ogen,
En het smachten van mijn hart,
Tachtig uitgevaste leeuwen
Om het leger der hijëen,
Kunnen samen nooit zo schreeuwen,
Als ik huil om u alleen!
II
Ach, wat blijft me uw afzijn kwellen!
Scheiding, ach, een ijslijkheid . . .
Doch – ik zal eens even schellen
Om Katrijn, de linnenmeid.
Diep in droefheid neergezeten,
Schrei ik om den dood en ’t graf, –
Kom, Katrijn, de kamer vegen!
En veeg ook mijn tranen af!
Scheiden is niet uit te houên
Lachjens, lustjens gaan dan heen, –
Als Katrijn met Mey gaat trouwen,
Ach, dan blijf ik gants alleen!
o Gij, die kommrend sterven moest, en Váder waart,
en míj liet leven, en me teder léerde leven
met uw zacht spreken, en uw strelend handen-beven,
en, toen ge stierft, wat late zon op uwe baard;
ik, die thans ben als een die in de avond vaart,
en moe de riemen rusten laat, alleen gedreven
door zoele zomer-winden in de lage reven,
en die soms avond-zoete water-bloemen gaêrt,
en zingt soms, onverschillig; en zijn zangen glijden
wijd-suizend over ‘t matte water, en de weiden
zijn luistrend, als naar eigen adem, naar zijn lied…
Zó vaart mij leve’ in vrede en waan van dóod begeren
tot, wijlend in de spiegel-rust van dieper meren,
neigend, mijn aangezicht uw aangezichte ziet.
Auguste Forel door Oskar Kokoschka
VASTHOUDENDHEID
Er bestaan vele redenen waardoor je niet stil
kunt blijven liggen, ’s nachts. Als je steeds
moet hoesten, bijvoorbeeld, zal je lichaam
op en neer schokken alsof je op een rijkoets ligt en
als je erg ziek bent, een lijkwagen. Of het is zo
dat je niet weet waar je moet kijken, omdat alles
voor je ogen rood is. Je ogen zijn zo rood, omdat
iemand heeft gezegd dat je ogen zo blauw zijn en
dat heeft je geraakt. Het fijne aan geraakt worden
is dat het niet lang hoeft te duren om lang
te blijven duren en het vreemde aan geraakt zijn
is dat het nagalmt en nastampt en toch ben je
er stil van. Het mooie aan het woord stil is dat het
iets zegt over geluid en beweging en het bijzondere
aan geluid is dat het bestaat uit beweging. Het fijne
aan beweging is dat het zo ingetogen is, je kunt
heel zacht je huid laten voelen dat iemand anders
je huid voelt. Tegelijkertijd is het fijne aan beweging
juist dat het uitbundig is, je kunt heel hardnekkig
een dansend monster in je voeten hebben zitten, dat
je hakken de hele avond de grond in wil stampen.
Maar het vreemde aan een hele avond is dat je soms
niet weet welke vorm van beweging je het liefst
lang laat duren. Gelukkig is het goede aan iets lang
laten duren dat alles op den duur weer terug stil valt.
En wat ik het allermooiste aan het woord stil vind,
is dat je er in het Engels een l aan kunt plakken,
waardoor we elkaar kunnen vragen, waarom we
nog steeds niet gaan slapen.
Lieke Marsman (1990)
uit: Wat ik mezelf graag voorhoud (2010)
Deze inhoud is intellectueel eigendom van ExtraNederlands. Gebruik door derden is alleen toegestaan ter ondersteuning van (de lessen in) het vak Nederlands in het basis- en voortgezet onderwijs.